Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-08-2016, ECLI:NL:PHR:2016:959, 14/03452

Parket bij de Hoge Raad, 23-08-2016, ECLI:NL:PHR:2016:959, 14/03452

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 augustus 2016
Datum publicatie
14 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:959
Formele relaties
Zaaknummer
14/03452

Inhoudsindicatie

Politie als benadeelde partij. Casus: de politie heeft zich gevoegd als b.p. omdat zij schade heeft geleden doordat verdachte een valse aangifte heeft gedaan ex art. 188 Sr, met als grondslag onrechtmatige daad ex art 6:162 BW. Het hof heeft de b.p. n-o verklaard i.v.m. een onevenredige belasting van het strafgeding. Kostenverhaal o.g.v. het privaatrecht levert in beginsel een onaanvaardbare doorkruising op van publiekrechtelijke regelgeving (vgl. HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2835, NJ 2003/54; civiele kamer). Vordering van de politie als b.p. is wel mogelijk indien de aangifte zou zijn gedaan met geen ander doel dan de politie te schaden en aangever wist of moest begrijpen dat de aangifte de politie zou nopen of bewegen tot nodeloze opsporingshandeling . Indien de politie in het strafproces als b.p. schadevergoeding vordert wegens nodeloos gemaakte kosten, rust op haar de plicht f&o te stellen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aan deze vereisten is voldaan. Bij betwisting rust op de politie ook, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, de last bewijs van die f&o bij te brengen.

Conclusie

Nr. 14/03452 (aanvullende conclusie)

Zitting: 23 augustus 2016

Mr. P.C. Vegter

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Op 29 maart 2016 concludeerde ik in deze zaak dat de namens verdachte en de benadeelde partij voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Voor wat betreft het door de benadeelde partij voorgestelde middel was de slotsom dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafproces vormde, niet onbegrijpelijk is. Voor het geval de Hoge Raad aanleiding zou zien een principiële beslissing te nemen, gaf ik in overweging mij in de gelegenheid te stellen aanvullend te concluderen. Van het verzoek aanvullend te concluderen, maak ik graag gebruik. Ik merk bij voorbaat op dat ik geen aanleiding zie de strekking van mijn eerdere conclusie te wijzigen.

2. In deze aanvullende conclusie is de vraag aan de orde of de politie door haar geleden schade, in het bijzonder kosten veroorzaakt door opsporingsonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte, kan verhalen. Als vanzelfsprekend gold tot voor kort dat de kosten van opsporing door de politie voor rekening van de overheid zijn, nu de politie hiermee een klassieke overheidstaak vervult. Inmiddels is, zoals nog nader aan de orde komt, de lagere strafrechtspraak verdeeld. In de civiele rechtspraak is te wijzen op het in de conclusie al genoemde arrest van het hof Amsterdam uit 2011 waarin een vordering uit onrechtmatige daad tot schadevergoeding voor opsporingskosten na een valse aangifte werd toegewezen. Ook de wetgever laat van zich horen. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel inzake een eigen bijdrage van veroordeelden aan de kosten van strafvordering en slachtofferzorg, waarop ik nog terug zal komen, is te lezen: “Het beginsel dat de veroorzaker een bijdrage betaalt aan de kosten is een van de grondslagen waarop kosten van overheidsoptreden waaronder toezicht en handhaving kunnen worden doorberekend.”1 Bij deze stand van zaken bestaat er voldoende aanleiding om een standpunt van de Hoge Raad te vragen over de toewijsbaarheid van een vordering van de politie als benadeelde partij tot vergoeding van opsporingskosten na een valse aangifte.

3. De reikwijdte van de vraag zal ik toespitsen op opsporingskosten naar aanleiding van het doen van een valse aangifte. Dat laat onverlet dat de problematiek breder is. Dat de politie kan optreden als benadeelde partij in de strafprocedure en daarmee als eisende partij wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is in de praktijk onomstreden. Niet ongebruikelijk is dat wegens vernieling van voorwerpen in een politiecel de politie in het strafgeding schade vordert en dat is eveneens mogelijk wegens schade ten gevolge van geweld tegen of belediging van politieambtenaren in functie.2 In die beide gevallen staat de klassieke overheidstaak niet centraal, althans veel minder centraal dan bij de opsporingskosten na valse aangifte. Bovendien geldt bij geweld en belediging dat het schade betreft van de individuele politieambtenaar en niet van de politie als organisatie. Er zijn gevallen waarin die overheidstaak van de politie als organisatie evenals bij de opsporingskosten na een valse aangifte wel domineert. Denk aan extra opsporingskosten omdat de verdachte zwijgt, omdat hij liegt of omdat de getuige na een aantoonbare interventie van de verdachte medewerking weigert. Mij is niet bekend dat ook in dergelijke gevallen schadevergoeding wordt gevorderd en ik zal er niet verder op ingaan, omdat het aangewezen is eerst de vraag naar de opsporingskosten na valse aangifte te beantwoorden. Ik wees er in mijn conclusie al op dat indien opsporingskosten na een valse aangifte op de verdachte kunnen worden verhaald, de vraag zich opdringt of in een dergelijk geval ook de kosten van OM, gerecht (rechter-commissaris) en dienst justitiële inrichtingen voor verhaal in aanmerking komen. Het dwaalspoor van de valse aangifte kan zeer ingrijpende consequenties hebben, zoals een doorzoeking van een woning of voorarrest van iemand die achteraf bezien nimmer als verdachte was aan te merken. Ook hier gaat het om de klassieke overheidstaak. Ook dergelijke gevallen laat ik hier echter buiten beschouwing.

4. Het plan van aanpak is als volgt:

- Hieronder zal ik nu eerst de stand van zaken van de strafrechtspraak in feitelijke aanleg weergeven (nrs. 5 t/m 20).

- Kostenverhaal van opsporingskosten heeft de aandacht van de wetgever. Daarom besteed ik vervolgens aandacht aan het al genoemde wetsvoorstel inzake de eigen bijdrage aan kosten van strafvordering en slachtofferhulp (nrs. 21 t/m 23).

- De vraag naar kostenverhaal van opsporingskosten is een vraag van civielrechtelijke aard, zoals alle vragen naar aansprakelijkheid in het kader van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Voor voeging in de strafprocedure geldt dat de schade rechtstreeks moet zijn (nrs. 24 t/m 34).

- Hoe dan ook moet er sprake zijn van aansprakelijkheid wegens een onrechtmatige daad. Enkele aspecten van de eisen die aan die aansprakelijkheid worden gesteld worden aangestipt in de nrs. 35 t/m 41.

- Voor beantwoording van de vraag of bij de uitoefening van publieke taken de overheid de burger kan aanspreken uit onrechtmatige daad is de zogenaamde doorkruisingsleer van belang. De nrs. 42 t/m 46 beogen een overzicht van in hoofdzaak de rechtspraak van de civiele rechter te geven.

- Het komt aan op de toepassing van de doorkruisingsleer. Daaraan zijn de nrs. 47 t/m 58 gewijd.

- De slotsom van het betoog inhoudende dat er in de strafprocedure geen ruimte is voor vorderingen van de politie wegens opsporingskosten naar een niet gepleegd feit na een valse aangifte wordt deels samenvattend toegelicht onder de nrs. 59 t/m 70.

Strafrechtspraak

5. Voor zover mij bekend heeft de Hoge Raad nooit beslist over de mogelijkheid van verhaal van door de politie gemaakte opsporingskosten na een valse aangifte van een strafbaar feit. De bespreking van de strafrechtspraak beperkt zich daarmee tot de feitenrechters.3 In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn wel zaken te vinden waarin de feitenrechter de kosten, waaronder personeelskosten, ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid die zijn gemaakt door particuliere instanties zoals een extern bedrijfsrecherchebureau in het kader van de vordering van de benadeelde partij toewees en de Hoge Raad die beslissing in stand liet. 4

6. Een vordering van de Politie Noord- en Oost-Gelderland tot een bedrag van € 3938,- ter zake van gedurende zeven dagen na een (bewezenverklaarde) valse aangifte nodeloos door de politie verrichte werkzaamheden wordt door het hof Arnhem (25 mei 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:208) toegewezen met de volgende motivering:

“Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Op grond van de processtukken staat vast dat de door verdachte op 12 januari 2006 gedane (valse) aangifte opzettelijk door hem is gedaan met een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven en daarmede als een onrechtmatige daad moet worden gekwalificeerd, De politie heeft als rechtstreeks gevolg van de onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedragingen van verdachte nodeloos werkzaamheden ter opheldering van het vermeende door verdachte aangegeven strafbaar feit verricht. Dat het niet gebruikelijk is dat de politie op grond van haar publieke taak kosten verbonden aan haar werkzaamheden aan private partijen in rekening brengt, betekent nog niet dat de politie geen schade zou hebben geleden als gevolg van de aangifte van verdachte (die aangifte leverde haar immers nodeloos werk op) en betekent evenmin dat zij niet gerechtigd zou zijn die schade te verhalen op de veroorzaker daarvan, verdachte dus. Naar het oordeel van het hof staan zowel de onrechtmatigheid van de gedraging van verdachte jegens de politie als diens aansprakelijkheid voor de door de politie geleden schade naar burgerlijk recht vast.”

7. In het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 22 januari 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BH0649 is sprake van een vordering van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid tot schadevergoeding van € 1091,61 wegens de kosten gemaakt in verband met een (bewezenverklaarde) valse aangifte van poging tot doodslag, dan wel mishandeling en bedreiging. De rechtbank overweegt:

“De rechtbank is van oordeel dat de politie in de uitoefening van haar wettelijke taken niet kan worden aangemerkt als benadeelde van het onder 3 bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.”

8. De politierechter uit de rechtbank ’s-Gravenhage veroordeelt bij vonnis van 22 september 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8877 ter zake van het doen van een valse aangifte van diefstal met geweld. Een vordering van de Politie Hollands Midden tot een schadevergoeding van € 156,00 wegens door de politie aan de valse aangifte bestede werkuren wordt afgewezen. De politierechter overweegt onder meer:

“Art. 51a, eerste lid, Sv bepaalt: 'Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.'

De vraag rijst wat onder het begrip schade in art. 51a, eerste lid, Sv dient te worden verstaan.

De in art, 51a, eerste lid, Sv bedoelde vordering is een civiele vordering uit onrechtmatige daad (art. 6:162) die wordt beheerst door de regels van het materiële burgerlijke recht. Een van deze regels is neergelegd in art. 6:163 BW waarin wordt bepaald: 'Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.'

Aan dit vereiste is in casu niet voldaan. Dit soort schade valt niet onder het bereik van de bescherming van art. 188 Sr. In de onderhavige zaak maken de door de politie verrichte werkzaamheden deel uit van de uitvoering van zijn wettelijke taak. Strafvordering is een overheidstaak die in beginsel uit de algemene middelen betaald dient te worden. Vergelijk in deze zin ook de toenmalige Minister van Justitie naar aanleiding van kamervragen over het in rekening brengen van kosten die verband houden met door de politie verricht werk aan plegers van een strafbaar feit. (Kamerstukken II, 1998-1999, Aanhangsel, p. 1711).

Naar het oordeel van de politierechter is de door Politie Hollands Midden gevorderde schade derhalve geen schade in de zin van art. 51a, eerste lid, Sv.”

9. De rechtbank Utrecht veroordeelde bij vonnis van 26 november 2011, ECLI:NL:RBUTR:2010:BO9535 ter zake van valse aangifte doen van diefstal. De Politie Regio Utrecht vordert als benadeelde partij € 11.664,- voor door de politie aan de valse aangifte bestede werkuren. De rechtbank volgt (vrijwel) letterlijk de hierboven geciteerde overweging van de politierechter Den Haag tot de woorden ‘Aan dit vereiste is in casu niet voldaan’ en overweegt vervolgens:

“De in dit geval geschonden norm van artikel 188 Sr. strekt weliswaar tot bescherming tegen het gevaar voor misleiding van politie en justitie, maar niet zonder meer tot bescherming tegen de kosten die daaruit voortvloeien. De door de politie in het kader van strafvordering verrichte werkzaamheden maken immers deel uit van de uitvoering van de wettelijke taak van de politie. Een dergelijke overheidstaak dient in beginsel uit de algemene middelen betaald te worden. Nu dergelijke kosten evenmin in rekening plegen te worden gebracht aan plegers van een strafbaar feit, valt zonder expliciete wettelijk grondslag, niet zonder meer in te zien waarom deze kosten op de voet van artikel 51a Sv wel zouden kunnen worden verhaald op degene die een valse aangifte indient. Daar komt bij dat het in beginsel aan de politie is om, op basis van een prioriteitstelling, te bepalen of, in hoeverre en welke opsporingsmiddelen worden ingezet. Dit maakt dat de kosten van het opsporingsonderzoek een rechtstreeks causaal verband tussen de kosten van het politieonderzoek en de valse aangifte niet zonder meer gegeven is.

Het vorenstaande is voor de rechtbank reden de Politie Regio Utrecht, district Rijn en Venen niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.”

10. Een vordering van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond tot vergoeding van € 472,50 aan door de politie bestede werkuren is gebaseerd op de (bewezenverklaarde) valse aangifte van een inbraak. De rechtbank Rotterdam wijst de vordering in het vonnis van 12 januari 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BP1518 af op de gronden uit de hierboven geciteerde beslissing van de rechtbank Utrecht uit 2010.

11. In het vonnis van de rechtbank Zutphen van 26 juli 2011, ECLI:NL:RBZUTPH:2011:BR3110 is onder meer (meermalen) valse aangifte van verkrachting bewezen verklaard. De benadeelde partij Politieregio Noord- en Oost-Gelderland vordert in verband hiermee een schadevergoeding van € 22.618,- ter zake van opsporingskosten. De afwijzing van de vordering wordt als volgt gemotiveerd:

“De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte is strafbaar gesteld in artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel is opgenomen in titel V "misdrijven tegen de openbare orde" van voornoemd wetboek. Het regiokorps van de politie heeft tot taak de openbare orde te handhaven. De strafbaarstelling van "het doen van valse aangifte" beoogt niet de bescherming van de (financiële) belangen van de regiokorpsen. De politie moet weliswaar wegens de generale taakstelling mankracht inzetten om de (naar later blijkt valse) aangifte te verwerken en te onderzoeken, maar de daaruit voortvloeiende kosten kunnen niet worden afgewenteld op individuele burgers die zich schuldig maken aan het doen van een valse aangifte. De rechtbank concludeert dan ook dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, een noodzakelijke voorwaarde voor civiele aansprakelijkheid. Om die reden dient de tot schadevergoeding strekkende vordering te worden afgewezen.”

12. Te wijzen valt hier ook op het vonnis in eerste aanleg van het in deze cassatieprocedure bestreden arrest van het hof. In het vonnis van 8 februari 2012 overweegt de rechtbank Amsterdam, ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6405 (en idem BV6407):

“De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt, gelet op een arrest van de civiele kamer van het gerechtshof te Amsterdam van 26 juli 2011 (LJN BR3958), dat de kosten die verband houden met het op 19 en 20 januari 2009 gedane onderzoek op basis van een valse aangifte door de politie mogen worden verhaald op verdachte en haar mededaders.

De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit, met het oogmerk om daarvan zelf financieel beter te worden, jegens de regiopolitie [regio] onrechtmatig en aan verdachte en haar mededaders toerekenbaar is. Het is niet de taak van de regiopolitie om verdachte en haar mededaders behulpzaam te zijn bij het langs deze weg verkrijgen van financieel voordeel. Verdachte en haar mededaders wisten of hadden moeten weten dat de regiopolitie [regio] kosten zou maken in verband met het onderzoek naar een gewapende overval op een kledingwinkel te [plaats 1], zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de regiopolitie [regio], zodat aan het relativiteitsvereiste is voldaan.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vordering van de benadeelde partij regiopolitie [regio] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dat betreft de schade die is gemaakt op 19 en 20 januari 2009 toen de regiopolitie [regio] in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren. De rechtbank gaat daarbij uit van de opgave van de regiopolitie [regio] en is van oordeel dat de volgende kosten terzake van rechtstreeks geleden schade ten gevolge van het onder 2 bewezen geachte feit voor vergoeding in aanmerking komen.

Uren Aantal Kosten

Kosten uren volgens BZK-norm genomen 252,15 € 5.421.25

Overwerktoeslag € 6,00 per uur 194,5 € 1.167,00

Inconviententoeslag € 3,20 per uur 115,5 € 369,60

€ 6.957,85

kosten overhead 20% € 1.391,57

Totaal € 8.349,42

De aard van de berekening brengt met zich mee dat ook de kosten voor overhead moeten worden meegerekend en dat het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk is om bij de som van het aantal uren 20% op te tellen.

De rechtbank waardeert gelet op het voorgaande de rechtstreeks geleden schade op

€ 8.349,42. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.”

13. De bewezenverklaarde valse aangifte van een overval op een tankstation vormt voor de politie Kennemerland de grondslag voor een vordering tot schadevergoeding van € 2425,50 wegens de uren die de politie besteed heeft aan de valse aangifte. In het vonnis van de rechtbank Haarlem van 29 maart 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0429 – waarin tevens de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd – wordt volstaan met de volgende overweging:

“De rechtbank is van oordeel dat deze schade tot het gevorderde bedrag rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezenverklaarde feit. De vordering zal derhalve worden toegewezen, waarbij de rechtbank gezien de leeftijd van verdachte en gezien zijn draagkracht, zal bepalen dat verdachte het bedrag in termijnen kan betalen.”

14. Op grond van (bewezenverklaarde) valse aangiften van vernielingen en bedreigingen vordert de Politie Noord-Holland Noord vergoeding van een schade van € 38.700,-. De rechtbank Alkmaar (vonnis van 9 augustus 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BX4460) overweegt hieromtrent onder meer:

“Een andere afweging kan worden gemaakt ten aanzien van de inzet van mankracht specifiek ten aanzien van de onder feit 6 genoemde valse aangiften in de zin van artikel 188 Sr. Door de valse aangiftes staat naar het oordeel van de rechtbank wel vast dat de politie door verdachte nodeloos (extra) aan het werk is gezet.

De rechtbank acht echter onvoldoende feitelijk onderbouwd hoeveel manuren en dus welke kosten daadwerkelijk zien op de onder feit 6 genoemde valse aangiften. Daarbij komt dat het in beginsel aan de politie is om op basis van prioriteitstelling te bepalen of, in hoeverre, en welke opsporingscapaciteit en middelen worden ingezet. Dit maakt dat het rechtstreeks verband tussen de gevorderde kosten van het politieonderzoek en de onder 6 genoemde valse aangiften niet zonder meer gegeven is. Zonder een nadere bewijslevering, die een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, kan de rechtbank het ter zake gevorderde niet toe wijzen. Nu de gemachtigde van de benadeelde partij ook niet op de terechtzitting is verschenen om een en ander nader toe te kunnen lichten is het vorenstaande voor de rechtbank reden om de Politie Noord-Holland Noord niet ontvankelijk te verklaren in de vordering, voor zover deze ziet op de kosten van het opsporingsonderzoek betreffende feit 6. De benadeelde kan dit deel van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”

15. In het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA2959 is onder meer valse aangifte van bedreiging met de dood (door de ouders van het slachtoffer van een zedendelict) bewezen verklaard. De motivering van de gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot vergoeding van schade (en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel) tot een bedrag van € 58.500,- van de Politie Brabant Noord wegens door de politie nodeloos ingezette manuren is de volgende:

“De rechtbank acht, nu de vordering niet is betwist, en haar deze tot het na te melden bedrag gegrond voorkomt, toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, die zij schat op een bedrag van € 50.000,-. De rechtbank houdt daarbij rekening met het feit dat verdachte zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde valse aangiften van de brandstichtingen. De rechtbank zal het meer of anders gevorderde afwijzen.”

16. In een vonnis van 14 oktober 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:8026 is valse aangifte van een straatroof bewezenverklaard. De politie Gooi- en Vechtstreek vordert een schade van € 9568,- wegens 184 verspilde manuren. De vordering wordt gedeeltelijk toegewezen, terwijl geen schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd omdat de politie, anders dan de burger, zelf de ontstane schade kan verhalen op de burger. De rechtbank overweegt:

“De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit jegens de politie Gooi & Vechtstreek onrechtmatig en aan verdachte toerekenbaar is. Verdachte wist of had moeten weten dat de politie kosten zou maken in verband met het onderzoek naar de diefstal met geweld, zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de politie Gooi & Vechtstreek, zodat aan het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in art. 6:163 BW, is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de schade die is geleden toen de politie Gooi & Vechtstreek in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren, voor vergoeding in aanmerking komt. Dit opsporingsonderzoek is nodeloos verricht en kan voor rekening van de dader worden gebracht.

Er kan geen verhaal plaatsvinden van de kosten van de inzet van de politie Gooi & Vechtstreek naar aanleiding van het onderzoek naar de valse aangifte. In het wettelijk stelsel van strafrechtelijke handhaving ligt namelijk besloten dat de kosten van die handhaving niet kunnen worden verhaald op de plegers van strafbare feiten. Verhaal van kosten op de daders is niet mogelijk, hoezeer er ook sprake was van een onrechtmatige daad en politie en justitie opsporings- en vervolgingskosten hebben moeten maken. Vanaf dat moment behoort het opsporingsonderzoek in verband met die valse aangifte als strafbaar feit tot de gewone politietaak en moet dat onderzoek uit de algemene middelen worden betaald.”

17. Uit het arrest van het hof Amsterdam van 24 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2965 komt naar voren dat de Politie Kennemerland € 8745,- vorderde voor het instellen van een onderzoek naar aanleiding van de (bewezenverklaarde) valse aangifte ter zake van gijzeling/wederrechtelijke vrijheidsberoving, bedreiging en diefstal (met geweld). De raadsman van verdachte voerde aan dat de vordering onvoldoende was gespecificeerd en dan met name ten aanzien van de inzet van het Team Grootschalige Opsporing (TGO). Het hof overwoog:

“Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Het hof is, anders dan de raadsman van de verdachte, van oordeel dat de vordering voldoende is gespecificeerd, nu in bijlage 1 van de vordering is aangegeven gedurende welke uren het TGO is ingezet en uit welke personen dit team heeft bestaan. Met de uitleg en de toelichting die de advocaat-generaal daarbij heeft gegeven, onder meer inhoudende dat een dergelijk team onmiddellijk wordt samengesteld bij een zo ernstig feit waarvan door de verdachte aangifte is gedaan en dat dit team regelmatig bij elkaar komt voor overleg, acht het hof het niet onaannemelijk dat met de inzet van het TGO minst genomen 100 arbeidsuren gemoeid zijn. Ook overigens is de schade uitgedrukt in het aantal arbeidsuren voldoende onderbouwd. De vordering zal daarom in zijn geheel worden toegewezen.”

18. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juni 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:2135 is naast een valse aangifte van een overval op een woning de oplichting van de verzekeringsmaatschappij door het indienen van een schadeclaim in verband met die overval bewezen verklaard. De rechtbank maakt onderscheid tussen de kosten in verband met onderzoek naar de overval en de kosten van het onderzoek naar de valse aangifte. De rechtbank overweegt:

“De rechtbank overweegt dat het doen van valse aangifte van een strafbaar feit jegens de politie Eenheid Oost-Nederland onrechtmatig en aan verdachte toerekenbaar is. Verdachte wist of had moeten weten dat de politie kosten zou maken in verband met het onderzoek naar de diefstal met geweld, zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de Politie Eenheid Oost-Nederland, zodat aan het relativiteitsvereiste, zoals vastgelegd in art. 6:163 BW, is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de schade die is geleden toen de Politie Eenheid Oost-Nederland in de veronderstelling verkeerde dat de melding en de aangifte van de gewapende overval juist waren, voor vergoeding in aanmerking komt. Dit opsporingsonderzoek is nodeloos verricht en kan voor rekening van verdachte worden gebracht.

Er kan echter geen verhaal plaatsvinden van de kosten van de inzet van de Politie Eenheid Oost-Nederland naar aanleiding van het onderzoek naar de valse aangifte. In het wettelijk stelsel van strafrechtelijke handhaving ligt namelijk besloten dat de kosten van die handhaving niet kunnen worden verhaald op de plegers van strafbare feiten. Verhaal van kosten op de daders is niet mogelijk, hoezeer er ook sprake was van een onrechtmatige daad en politie en justitie opsporings- en vervolgingskosten hebben moeten maken. Vanaf dat moment behoort het opsporingsonderzoek in verband met die valse aangifte als strafbaar feit tot de gewone politietaak en moet dat onderzoek uit de algemene middelen worden betaald. Hieruit volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk is en de vordering deels gegrond is, namelijk voor zover dat de werkzaamheden zijn die in de bijlage bij de vordering zijn genoemd onder 1 tot en met 12 en nummer 18.”

19. In de hier besproken gevallen wordt niet zonder meer geoordeeld dat de vordering niet past in de strafprocedure omdat deze – zoals de oude regeling inhield – niet eenvoudig van aard is of – zoals thans is geformuleerd – een onevenredige belasting vormt van het strafgeding. Alleen in ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6405 wordt de vordering beperkt om het strafgeding niet onevenredig te belasten. De besproken lagere rechtspraak is voor het overige – zacht gezegd – bepaald niet eenduidig. Veelal bevatten de beslissingen wel nadere redengeving voor toewijzing of afwijzing, maar dat is niet altijd het geval. Voorbeelden van toewijzing van de vordering zonder nadere motivering van de grondslag ervan zijn ECLI:NL:GHARN:2007:208, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW0429, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA2959 en ECLI:NL:GHAMS:2014:2965. Soms is het bepalende argument voor afwijzing van de vordering dat opsporing een wettelijke overheidstaak betreft (ECLI:NL:RBDOR:2009:BH0649), een andere keer is dat een factor die bij de afwijzing in aanmerking wordt genomen (ECLI:NL:RBDHA:2009:BJ8877).

20. Twee hieronder nog nader te bespreken voorwaarden voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad springen in het bijzonder in het oog: het relativiteitsvereiste en het causaliteitsvereiste. In uiteenlopende bewoordingen wordt tot uitdrukking gebracht dat art. 188 Sr niet strekt ter bescherming van de financiële belangen van de politie (ECLI:NL:RBDHA:2009:BJ8877, ECLI:NL:RBUTR:2011:BO9535, ECLI:NL:RBZUTPH:2011:BR31110). Meer of minder expliciet wordt vervolgens geconcludeerd dat daarom niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste. In enkele beslissingen wordt als geschonden norm een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm geformuleerd waardoor wel is voldaan aan het relativiteitsvereiste (ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6405, ECLI:NL:RBMNE:2013:8062 en ECLI:NL:RBOVE:2016:2135). Het causale verband tussen de valse aangifte en de opsporingskosten wordt in twee zaken ontoereikend geacht, omdat het de politie is die zelf prioriteiten bij de opsporing kan stellen (ECLI:NL:RBROT:2011:BP1518 en ECLI:NL:RBALK:2012:BX4460). De omvang van de personele inzet is inderdaad aan de politie en is niet alleen afhankelijk van het gepleegde feit. In het oog springend is tenslotte nog dat een van de factoren die in aanmerking wordt genomen het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag is (ECLI:NL:RBROT:2011:BP1518).

Eigen bijdrage in kosten van strafvordering en slachtofferhulp 5

21. Zoals reeds werd opgemerkt, is een voorstel aanhangig dat veroordeelden verplicht tot het betalen van een eigen bijdrage aan de kosten van strafvordering en slachtofferhulp.6 Een van de eerste zinnen van de memorie van toelichting luidt: “Hoewel de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten bij uitstek een overheidstaak is, is het niet meer vanzelfsprekend dat de kosten daarvan alleen of in hoofdzaak door de samenleving worden gedragen. Te meer nu een bovengemiddeld beslag wordt gelegd op het strafrecht door een beperkt deel van de bevolking.”7 In de Nota naar aanleiding van het verslag8 valt te lezen: “(…) illustreert die regeling (gedoeld wordt op een regeling uit 1896; PV) wel dat het uitgangspunt dat de overheid (en dus de samenleving) volledig voor alle kosten van het strafproces opdraait, geen vanzelfsprekendheid is. Op steeds meer terreinen worden de gemaakte kosten voor toezicht, de inzet van middelen en de oplegging van sancties doorberekend aan de «vervuiler». Wij zien geen aanleiding om hier een uitzondering te maken op dit principe.” Er wordt hiermee dus een principe (beginsel) verondersteld waarop gedeeltelijke vergoeding van kosten van strafvordering kan worden gestoeld.9 Volgens de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wordt dit principe breed gedragen.10 In de memorie van toelichting wordt de kern van de nieuwe regeling als volgt verwoord: “In dit wetsvoorstel is een regeling opgenomen waarmee (een gedeelte van) de kosten van de strafvordering en de slachtofferzorg kunnen worden verhaald op daders. Voor wat betreft de kosten van de strafvordering gaat het, zoals gezegd, onder meer om de kosten gemaakt door de politie, het openbaar ministerie, het NFI, het NIFP, de kosten gemaakt door de reclassering ten behoeve van de advisering aan de rechter en de kosten van de berechting.”11

22. De eigen bijdrage is gestoken in de vorm van een administratieve maatregel (heffing) die niet wordt vastgesteld door de rechter, maar door een bestuurlijke autoriteit. Het gaat slechts om een bijdrage in de kosten (forfaitair bedrag) zodat van een vergoeding van de daadwerkelijke kosten geen sprake is. De doorberekening van de kosten is beperkt tot een bedrag van ten hoogste € 1975,-.12 In dit verband is het volgende citaat uit de Nota naar aanleiding van het verslag nog van belang:

“Wij antwoorden daarop dat met de keuze voor vaste, forfaitaire bedragen, zoals hierboven aangegeven, er bewust voor is gekozen geen relatie te leggen met de daadwerkelijk, in de individuele strafzaak gemaakte kosten. Dit betekent dat de in de zaak specifiek ingezette opsporingsmiddelen niet door de bijdrageplichtige als zodanig betaalt (lees: betaald; PV) worden. De bijdrage, zo beantwoorden wij een volgende vraag van deze leden, vloeit niet (direct) terug naar de middelen van genoemde organisaties, waaronder de politie en het openbaar ministerie, omdat de opbrengsten taakstellend aan de ontvangstenzijde van de begroting zijn verwerkt. De genoemde organisaties ontvangen uit deze algemene middelen gelden om hun taken uit te voeren.”13

23. Dat in het kader van een juridische procedure kosten in rekening worden gebracht, is bepaald niet ongebruikelijk. Het kamerlid Van der Staaij14 noemt als voorbeeld de kosten van een voorlichtingsrapport in de adoptieprocedure. In de nieuwe regeling komt daar nu bij dat het begaan van een strafbaar feit de grondslag vormt om een beperkt deel van de kosten van onder meer strafvordering in rekening te brengen. Een relatie met daadwerkelijk gemaakte kosten is niet bepalend. Het doet er dus niet toe of bijvoorbeeld het NFI in de concrete zaak nu wel of niet kosten heeft gemaakt en evenmin of het nu om een delict met of zonder slachtoffer gaat. De kostenvergoeding komt niet direct ten gunste van de instantie die kosten heeft gemaakt. Hoewel dat nergens met zoveel woorden is vastgesteld, omvat mijns inziens de nieuwe regeling de ten gevolge van een valse aangifte door de politie nodeloos gemaakte opsporingskosten. De regeling is veel ruimer, nu deze niet beperkt is tot bepaalde strafbare feiten en alle door de politie gemaakte opsporingskosten kan omvatten. Of de politie al dan niet is misleid, doet niet ter zake.

Rechtstreekse schade

24. Is bij een vordering wegens opsporingskosten van de kant van de politie als benadeelde partij in een strafzaak voldaan aan het in art. 51f lid 1 Sv en 361, tweede lid onder b, Sv geformuleerde vereiste dat de schade rechtstreeks moet zijn?

25. De minister van Justitie heeft indertijd bij de totstandkoming van de Wet Terwee gesteld dat rechtstreekse schade bestaat indien iemand getroffen is in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. De memorie van toelichting bij de wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer sluit daarbij aan en houdt onder meer in:

“Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derdebelanghebbenden. In het huidige artikel 51a, tweede lid, is aan deze groep uitbreiding gegeven tot de directe nabestaanden met betrekking tot schade die is ontstaan, als het slachtoffer als gevolg van het strafbaar feit is overleden. De erfgenamen kunnen zich met hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding (veelal naar aanleiding van zaakschade) voegen. Voorts kunnen – kortweg gezegd – kinderen of echtgenoten, bloed- of aanverwanten of naasten, die voor hun levensonderhoud geheel of ten dele van de overledene afhankelijk waren, zich met hun vordering in het strafproces voegen. Ten slotte vallen hieronder de kosten van lijkbezorging die de nabestaanden hebben moeten maken (…). In het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig blijvende letsel van naasten, ingediend bij koninklijke boodschap van 6 februari 2003 (28 781), is een uitbreiding van deze groep opgenomen tot degenen die bevoegd zijn tot het vorderen van kortweg «affectieschade». Voor een verdere bespreking van de consequenties hiervan verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting hieronder.”

26. Over het vereiste van rechtstreekse schade schrijft mijn ambtgenoot Bleichrodt15 onder meer: “Ook overigens heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat in het kader van de beoordeling of de gevorderde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht het doel en de strekking van de toepasselijke strafbepaling een rol van betekenis toekomen.” Hij sluit daarmee ook aan bij de opvatting van een andere ambtgenoot. Langemeijer is van oordeel: “De term ‘rechtstreeks toegebracht’ is niet bedoeld als een van het burgerlijk recht afwijkende maatstaf voor het bepalen van het oorzakelijk verband tussen de bewezenverklaarde gedraging en de schade.”16

27. Zeer onlangs oordeelde de Hoge Raad17:

“Het oordeel van het Hof berust op de opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde "rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit" als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256).”

28. Mede in het licht van het voorgaande moet de in art. 51f, eerste lid, Sv gestelde eis dat de schade rechtstreeks moet zijn geleden door een strafbaar feit in de eerste plaats vooral worden gezien als een beperking van de kring van personen die de bevoegdheid heeft zich te voegen in de strafprocedure. Ik beperk mij nu hier in het kader van de bespreking van rechtstreekse schade eerst tot de bevoegdheidsvraag en de bespreking van de in het kader van de aansprakelijkheid te stellen relativiteitseis komt nader en afzonderlijk aan de orde. Voor de vraag of de politie als organisatie in de hoedanigheid van benadeelde partij in het strafproces bevoegd is opsporingskosten in verband met een valse aangifte van een strafbaar feit te vorderen, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Het is mede (dus niet uitsluitend) afhankelijk van de vraag of de politie is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. Strekt art. 188 Sr ter bescherming van de politieorganisatie tegen een valse aangifte?

29. Art. 188 Sr is geplaatst in de achtste titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht: misdrijven tegen het openbaar gezag. De memorie van toelichting18 bij deze bepaling houdt voor zover van belang het volgende in:

“De niet geheel onbekende misleiding van justitie door valsche aangifte van voorgewende misdrijven (te onderscheiden van de in art. 287 [286] vermelde valsche aanklagt tegen een bepaald persoon) verdient eene plaats onder de misdrijven tegen het openbaar gezag. Het gevaar voor een ander, de benadeeling van de staatsdienst en het opzet des daders regtvaardigen deze strafbaarstelling.”

30. Art. 188 Sr heeft betrekking op een feit dat in het geheel niet is gepleegd.19 De beschuldigende vinger kan op een bepaald (onschuldig) persoon worden gericht, maar voor de vervulling van de delictsomschrijving is dat geen voorwaarde. Opmerkelijk is dat in de zojuist geciteerde toelichting het gevaar voor een ander als eerste is genoemd en de benadeling van de staatsdienst daarop volgt. De gekozen volgorde kan worden gezien als een aanwijzing voor het gewicht dat is toegekend aan het individuele belang, ook al is sprake van een misdrijf tegen het openbaar gezag.

Hoe dan ook zijn er twee door art. 188 Sr beschermde belangen te onderscheiden, te weten het belang van de door de aangifte belemmerde justitie en het belang van de vals beschuldigde derde. Dat door de valse aangifte nog allerlei andere (en dus niet rechtstreeks door art. 188 Sr beschermde) belangen kunnen worden geschaad, spreekt voor zich. Niet onbekend is immers dat een valse aangifte bij de politie, zoals ook in de strafzaak die onderwerp van deze conclusie is, nogal eens wordt gedaan om verzekeringspenningen te innen. De verzekeringsmaatschappij20 lijdt echter geen rechtstreekse schade door de valse aangifte, maar wel (bijvoorbeeld) door oplichting. Indien uitsluitend wordt vervolgd ter zake van art. 188 Sr, zal de opgelichte verzekeringsmaatschappij daarom niet-ontvankelijk in haar vordering dienen te worden verklaard.

31. Ik wijs er nog op dat voor strafbaarheid ter zake van art. 188 Sr niet relevant is wat de dader nu precies voor ogen heeft. Als iemand bij het doen van de valse aangifte slechts voor ogen heeft de verzekering op te lichten (een aangifte bij de politie kan vereist zijn om bepaalde schade vergoed te krijgen) en niet om uit te lokken tot opsporingshandelingen, is dat geen grond voor niet-strafbaarheid.21 Evenmin is bepalend of naar aanleiding van de valse aangifte door politie of justitie enige actie is ondernomen. Voldoende is dat hetgeen in het kader van de aangifte aan de politie is meegedeeld van dien aard is dat opsporing een in redelijkheid te verwachten gevolg is.22

32. In het licht van het voorgaande zijn er onvoldoende argumenten voor de conclusie dat de politieorganisatie niet bevoegd is op te treden als benadeelde partij in het strafproces ter zake van nodeloze kosten van onderzoek. De omstandigheid dat de schade valt bij een rechtspersoon of organisatie vormt op zich uiteraard geen belemmering. De politie is geschaad in een belang dat wordt gediend door art. 188 Sr. De bepaling beoogt immers onder meer te beschermen tegen de benadeling van de staatsdienst. Er is tijd en energie besteed aan een niet gepleegd strafbaar feit en daarmee is opsporing van andere feiten in mindere of meerdere mate in het gedrang gekomen. De opsporingscapaciteit is immers beperkt. Het doen van valse aangifte is nu juist onder meer strafbaar om belemmering van de opsporing binnen de nu eenmaal gegeven (ook budgettair beperkte) kaders te voorkomen.

33. Het belang van art. 188 Sr is in ieder geval niet uitsluitend bepalend. Bepalend zijn volgens het arrest van 5 juli 2016 van de Hoge Raad immers de concrete omstandigheden van het geval. In dat arrest leidde dat tot verruiming van de kring van voegingsbevoegde personen. Immers, hoewel art. 140 Sr niet strekt ter bescherming van het vermogen, kan een benadeelde partij vermogensschade ten gevolge van de in het kader van art. 140 Sr door de criminele rechtspersoon gepleegde vermogensdelicten claimen. De algemene bewoordingen van het arrest vormen geen beletsel voor de beperking van de voegingsbevoegdheid aan de hand van de concrete omstandigheden. Zo bezien is niet uitgesloten aan de concrete omstandigheden die hierna nog bij de bespreking van de relativiteitseis en de doorkruisingsleer aan de orde komen, zodanig gewicht toe te kennen dat de slotsom is dat de politieorganisatie zich niet als benadeelde partij wegens nodeloze kosten voor onderzoek na valse aangifte kan voegen.

34. Wanneer de nadruk wordt gelegd op het belang van art. 188 Sr is daarmee de hier bedoelde vordering van de politie in verband met nodeloze onderzoekskosten in het strafgeding ontvankelijk, terwijl nadruk op de concrete omstandigheden er toe leidt dat die vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard. De keuze is enigszins arbitrair en de betekenis van de keuze is beperkt, omdat mijn slotsom zal zijn dat de vordering hoe dan ook moet worden afgewezen. Het heeft mijn lichte voorkeur om in het kader van de bevoegdheidsvraag het belang van art. 188 Sr niet te beperken of zelfs te doen verdwijnen door uitsluitend aan de concrete omstandigheden beslissende betekenis toe te kennen. Die lichte voorkeur houdt nog verband met twee andere omstandigheden. In de praktijk zou de nadruk op de concrete omstandigheden ertoe leiden dat de politie voor schade door vernieling en belediging zich wel kan voegen in het strafgeding en voor schade door nodeloos onderzoek niet. Dat is natuurlijk mogelijk, maar of het zal worden begrepen betwijfel ik. Daar komt nog bij dat bij niet-ontvankelijkverklaring formeel de weg naar de burgerlijke rechter openstaat, maar de vordering zal, zoals nu aan de orde komt, in civilibus moeten worden afgewezen. Een afwijzing van de vordering door de strafrechter is dan doelmatig.

Aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad

35. In het toonaangevende handboek van Hartkamp/Sieburgh over onder meer de verbintenis uit de wet wordt gesproken in termen van het beteugelen van de expansiedrift van vorderingen uit onrechtmatige daad.23 Ik zie de vordering van de politie tot vergoeding van opsporingskosten in verband met een valse aangifte als een voorbeeld van expansie, maar of die expansie moet worden beteugeld, valt nog nader te bezien. Van de vijf24 elementen die in het kader van de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad worden onderscheiden, zijn er drie voor het verhaal van opsporingskosten na een valse aangifte meer of minder te problematiseren: onrechtmatigheid, causaliteit en relativiteit. Natuurlijk moet de daad ook kunnen worden toegerekend, maar dat zal doorgaans weinig problematisch zijn bij de opzettelijke overtreding van art. 188 Sr.25 Bij het toerekenen sta ik daarom niet verder stil. Onder de aantekening dat schade wegens loonkosten, omdat ambtenaren niet hun reguliere werkzaamheden hebben kunnen verrichten en de overheid dus het resultaat van die werkzaamheden heeft moeten missen, kan worden aangemerkt als schade die voldoende concreet is26, besteed ik hier27 evenmin nadere aandacht aan het element schade. De aandacht wordt hier dus gericht op de drie resterende elementen: kort op onrechtmatigheid en causaliteit en iets uitvoeriger op het relativiteitsvereiste. Dat laatste vereiste kan immers van dienst zijn om de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad af te bakenen.

36. De onrechtmatigheid als centraal element is vervuld, omdat de verdachte handelt in strijd met zijn rechtsplicht, waaronder een wettelijke verplichting kan worden gerekend: “Onder daden die onrechtmatig zijn wegens strijd met de wet vallen vergrijpen tegen strafrechtelijke bepalingen.”28 Niet uitgesloten is dat er naast deze wettelijke verplichting ook nog zelfstandig een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm wordt overtreden. Verdedigbaar lijkt mij wel om aan te nemen dat het onder omstandigheden jegens de politie in het maatschappelijk verkeer onbetamelijk kan zijn om die instantie op een dwaalspoor te zetten en daardoor op kosten te jagen. Het zwijgen van een verdachte is niet in strijd met de betamelijkheid, omdat een verdachte nu eenmaal niet aan zijn veroordeling behoeft mee te werken. Bij die stand van zaken is zwijgen niet onrechtmatig, al kan aan zwijgen waar spreken is geboden bewijsbetekenis in de strafzaak worden toegekend. Dat ligt anders indien een burger (zonder de hoedanigheid van verdachte) de politie misleidt, bijvoorbeeld om reden van financieel gewin. Misleiding van de politie door een valse aangifte was in de zaak die hier in cassatie aan de orde is een noodzakelijke voorwaarde om later de verzekeringspenningen te kunnen innen. Bij de vraag of er sprake is van onrechtmatigheid wegens de schending van een zorgvuldigheidsnorm, kan aan uiteenlopende factoren gewicht worden toegekend. Zo zal de zorgvuldigheidsnorm eerder zijn geschonden na een waarschuwing dat ingeval van valse aangifte de kosten worden verhaald. Factoren die hier verder nog in aanmerking kunnen worden genomen zijn de aard en omvang van de schade, de waarschijnlijkheid dat de schade zich zal voordoen, de verzekerbaarheid van de schade en de aanwezigheid van financiële middelen.29 Bij de eerdere bespreking van de lagere strafrechtspraak (nrs. 5 t/m 20 hierboven) bleek dat de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm in enkele gevallen is aangemerkt als de bron van de onrechtmatigheid jegens de politie. Naar de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm is in die lagere rechtspraak naar ik vermoed uitgeweken om de vraag te vermijden of de schending van art. 188 Sr wel onrechtmatig is jegens de politie. Zo kon het relativiteitsbeletsel bij schending van het wettelijke voorschrift worden omzeild.

De slotsom is dat bij het vaststellen van de aansprakelijkheid de onrechtmatige daad kan worden gestut op de schending van de wettelijke plicht, maar onder omstandigheden eveneens op een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Tot zover het eerste element, te weten de onrechtmatigheid zelf.

37. Zonder valse aangifte doet de politie uiteraard geen onderzoek naar het niet gepleegde strafbare feit. Enig causaal verband en wel in de vorm van een condicio sine qua non lijkt daarmee gegeven. In de hierboven geciteerde lagere strafrechtspraak wordt in twee gevallen30 om vrijwel identieke redenen het causaal verband niet aangenomen: “Daar komt bij dat het in beginsel aan de politie is om, op basis van een prioriteitstelling, te bepalen of, in hoeverre en welke opsporingsmiddelen worden ingezet. Dit maakt dat een rechtstreeks causaal verband tussen de kosten van het politieonderzoek en de valse aangifte niet zonder meer gegeven is.” Zonder toelichting is mij niet duidelijk waarom een keuzemogelijkheid (prioriteitstelling) op zichzelf in de weg staat aan het verband tussen een kennelijk gemaakte keuze en de ten gevolge van die keuze geleden schade. Het moet, zoals al eerder naar voren kwam, natuurlijk wel gaan om een aangifte waarbij valt te verwachten dat de politie overgaat tot enige (opsporende) activiteit. Zijn er dan andere onoverkomelijke bezwaren tegen de redelijke toerekening van opsporingskosten aan de veroorzaker ervan? Het vereiste van een causaal verband lijkt mij in ieder geval niet zonder meer prohibitief.

38. Bij de bespreking van ‘rechtstreekse schade’ heb ik mij beperkt tot de bevoegdheid van de politie om in het strafgeding schade te vorderen. Ik heb mij op standpunt gesteld dat de schade wegens opsporingskosten na een valse aangifte rechtstreekse schade is als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv en dat de politie in dat kader bevoegd is als benadeelde partij op te treden. Uiteraard is er samenhang tussen het begrip rechtstreekse schade in art. 51f, eerste lid, Sv en de eis van relativiteit ter nadere afbakening van de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad. Desondanks maak ik onderscheid en zal ik hier nu de volle klemtoon op de relativiteitseis uit het burgerlijk recht leggen. Het gaat nu dus om de vraag of het doen van een valse aangifte met als waarschijnlijk gevolg onnodig politieonderzoek jegens de politie onrechtmatig is.

39. De invulling van het vereiste van relativiteit vindt, om met Sieburgh31 te spreken, plaats in een rechtspolitiek moeras. De (relativiteits)vraag houdt in of het wettelijk voorschrift dan wel de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm strekt ter bescherming van de partij die de schade heeft geleden. Bij de beantwoording van deze vraag valt er niet aan te ontkomen dat onderzoek oplevert dat wettekst noch wetsgeschiedenis zich over die vraag uitspreken. Indien is vastgesteld dat er in de wettekst en wetsgeschiedenis geen kenbare aandacht32 aan de vraag is besteed, staat de rechter voor de keuze en die keuze is volgens velen rechtspolitiek gekleurd. Het ontbreken van een antwoord in wet en wetsgeschiedenis leidde in een tweetal spraakmakende arresten van de Hoge Raad33 tot de slotsom dat er geen aansprakelijkheid (van de overheid) was. Die keuze heeft een arbitrair aspect, maar is goed verdedigbaar. Mij spreekt vooral het door Den Hollander beklemtoonde argument aan dat de rechter zich ten opzichte van de wetgever terughoudend dient op te stellen, indien er geen aanwijzingen voor de aansprakelijkheid uit de wet of de wetsgeschiedenis zijn af te leiden. 34

40. De lagere rechtspraak (nrs. 5 t/m 20) is verdeeld over de vraag of de norm van art. 188 Sr strekt ter bescherming van de benadeelde (de politie) in een getroffen belang. De vraag naar de (kenbare) aandacht in de wet(sgeschiedenis) komt anders geformuleerd (en daarom mogelijk ook iets anders ingevuld) nog ter sprake in het kader van de doorkruisingsleer. De slotsom zal daar zijn dat die ‘kenbare aandacht’ ontbreekt. Dat vormt derhalve hier reeds een argument om bij valse aangifte niet te concluderen tot aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad jegens de politie. Aangenomen wordt dat bij het ontbreken van kenbare aandacht soms toch sprake kan zijn van aansprakelijkheid. Er moet dan aan de kant van degene die schade heeft geleden een duidelijk beschermingsbelang zijn.35 Anders gezegd: het belang van de politie moet zwaarwegend zijn om bij het ontbreken van kenbare aandacht voor dat belang in wet en wetsgeschiedenis te concluderen tot aansprakelijkheid wegens nodeloze kosten na onderzoek op basis van een valse aangifte. Dat de politie keuzes moet maken bij de opsporing is onvermijdelijk. Een valse aangifte beperkt de politie bij die keuzes. Het politiebudget blijkt tekort te schieten om een andere zaak die bij afwezigheid van een zaak met een valse aangifte wel (uitvoerig) was onderzocht alsnog te onderzoeken. In de kern is het belang van de politie een financieel belang, omdat kennelijk in de financieringssystematiek niet past dat de politie na nodeloos onderzoek door een valse aangifte een aanvulling op het budget ontvangt. Ook louter budgettaire belangen staan uiteraard niet in de weg aan aansprakelijkheid wegens een onrechtmatige daad, maar het belang van art. 188 Sr raakt wel op de achtergrond en het gewicht van dit financiële overheidsbelang is overigens niet zonder meer als zwaarwegend aan te merken.

41. De aansprakelijkheid wegens onrechtmatigheid jegens de politie is mijns inziens dus moeilijk te stoelen op het wettelijke voorschrift van art. 188 Sr. Zonder dat het met zoveel woorden wordt gezegd, wordt in de lagere rechtspraak deze problematiek ontweken door de onrechtmatigheid te stoelen op een (niet nader aangeduide) zorgvuldigheidsnorm. Omdat die zorgvuldigheidsnorm niet of nauwelijks wordt geëxpliciteerd is die norm moeilijk te onderwerpen aan de relativiteitstoets. Ik zie daar dan ook van af. Het heeft iets oneigenlijks om het relativiteitsbeletsel bij de wettelijke norm te ontwijken door de onrechtmatigheid te stoelen op een ongeschreven norm. Waarop de onrechtmatigheid ook wordt gestoeld, steeds komt de vraag naar de doorkruising van het publiekrecht door het privaatrecht aan de orde.

Doorkruisingsleer in de rechtspraak

42. De aard van de door de overheid verrichte taak wordt, zoals ook al uit de hierboven opgenomen strafrechtspraak bleek, wel gezien als een beletsel voor op het aansprakelijkheidsrecht gebaseerd kostenverhaal bij typische of zuivere overheidstaken.36 Welke aanknopingspunten zijn er nu bij de beantwoording van de vraag of het mogelijk is om kosten van opsporing, in het bijzonder naar aanleiding van een valse aangifte, op grond van een vordering uit onrechtmatige daad te verhalen? Hier is de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde zogenaamde doorkruisingsleer van betekenis.

43. In zijn conclusie bij HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278 (kostenverhaal door gemeenten op de Staat in verband met stroomstoring door helikopterongeval) heeft mijn ambtgenoot Keus37 de volgende inleidende opmerkingen (met weglating van noten) gemaakt over de doorkruisingsleer:

“2.2. In beginsel kan de overheid ter handhaving van de haar toekomende rechten van het privaatrecht gebruik maken. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter dat de overheid het privaatrecht niet mag gebruiken, indien dit gebruik een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. De Hoge Raad heeft in het arrest Windmill voor het eerst criteria geformuleerd aan de hand waarvan dient te worden beoordeeld of van een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling sprake is:

“3.2 (…) Het gaat hier om de vraag of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, de bevoegdheid overeenkomsten naar burgerlijk recht te sluiten of de bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in te stellen. Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet o.m. worden gelet op inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht. Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.”

2.3. Met betrekking tot zaken waarin het gaat om privaatrechtelijk verhaal van kosten van overheidsoptreden, zoals in casu aan de orde, heeft de Hoge Raad de Windmill-criteria enigszins genuanceerd. In het Brandweerkosten-arrest, waarin aan de orde was dat de gemeente van de eigenaar van een schip dat vlam vatte vergoeding vorderde van de kosten van (na)blussing door de brandweer, oordeelde de Hoge Raad als volgt:

“3.5 De onderdelen 2c, 3, 4 en 5a stellen de vraag aan de orde of een overheidslichaam dat bij de uitoefening van een hem bij een publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt, deze kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen. In deze zaak zijn, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, de volgende vier grondslagen aan de orde: overeenkomst (in het bijzonder een overeenkomst als bedoeld in de zevende titel van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel), art. 552 (oud) K, zaakwaarneming en onrechtmatige daad. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van soortgelijke maatstaven als die welke zijn aanvaard in HR 26 jan. 1990, NJ 1991, 393 (Windmill). Wanneer de publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van de vraag voorziet, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten.”

In het genoemde arrest oordeelde de Hoge Raad dat, nu verhaal langs publiekrechtelijke weg was uitgesloten op aan het openbaar belang ontleende gronden, kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg zou neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling (rov. 3.7). De Hoge Raad merkte in dit verband op dat de mogelijkheid van verhaal van kosten ertoe zou kunnen leiden dat bij de burger een drempel ontstaat om tot alarmering over te gaan, hetgeen uit een oogpunt van openbaar belang onwenselijk is. Ook werd door de Hoge Raad erop gewezen dat het hier om een kerntaak van de overheid ging, welke door haar van oudsher is uitgeoefend zonder dat kosten in rekening werden gebracht (rov. 3.6).

2.4. Recent oordeelde de Hoge Raad in het arrest Achmea/Staat dat privaatrechtelijk verhaal, hetzij op grond van art. 185 WVW, hetzij op grond van art. 6:162 BW, van de kosten van het verwijderen van olie op de weg na een ongeval op de (WAM-verzekeraar van de) veroorzaker van de schade de Wegenwet niet ontoelaatbaar doorkruist. Deze wet kent volgens de Hoge Raad immers geen regeling van het verhaal van deze kosten, noch andere regelingen die aanleiding zouden kunnen geven tot dat oordeel. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat - anders dan in het Brandweerkosten-arrest - geen gronden aanwezig waren om aan te nemen dat een dergelijk kostenverhaal (met de Wegenwet) publiekrechtelijk is uitgesloten en dat in verband daarmee van een doorkruising sprake is. Daarbij tekende de Hoge Raad aan dat het bij het verwijderen van olie op de weg na een ongeval niet gaat om uitvoering van de in art. 1 lid 4 Brandweerwet 1985 omschreven taak van de brandweer (zoals in het Brandweerkosten-arrest), maar om werkzaamheden van de Staat uit hoofde van zijn taak als beheerder van de rijksweg.”

44. In dit recente arrest (Helikopterongeluk) liet de Hoge Raad het arrest van het hof in stand. Het hof wees de vorderingen van de gemeenten toe, omdat de Staat c.s. in verband met het ongeval jegens de gemeenten uit onrechtmatige daad aansprakelijk en uit dien hoofde schadeplichtig zijn.38 Ik citeer enkele hier relevante overwegingen van de Hoge Raad:

“3.3.1. Onderdeel 1.1 richt klachten tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van de Wrzo en het Brbb. Deze klachten falen om de navolgende redenen.

3.3.2. Art. 25 Wrzo en de regels van het Brbb voorzagen in een bijdrage uit ’s Rijks kas in de kosten die voor de gemeenten voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval en de gevolgen daarvan (de Wrzo is per 1 oktober 2010 ingetrokken en vervangen door de Wet veiligheidsregio’s). Zoals het hof met juistheid in rov. 2.5-2.8 heeft overwogen en het middel dan ook terecht niet bestrijdt, is met deze regeling niet beoogd verhaal van deze kosten door gemeenten uit te sluiten of uitputtend te regelen. Verhaal van deze kosten indien daartoe een wettelijke grond bestaat, zoals in het geval van een onrechtmatige daad als bedoeld in art. 6:162 BW, is, zoals het hof heeft overwogen, juist uitdrukkelijk mogelijk geacht (Kamerstukken II 1982-1983, 16 978, nr. 5, p. 20, en 1983-1984, 16 978, nr. 8, p. 10; zie ook de toelichting op art. 3 lid 2, aanhef en onder a, Brbb in de Nota van toelichting, Stb 2002, 50, p. 9/10). Gemeenten hebben dus de mogelijkheid van dat verhaal.

3.3.3. Anders dan de Staat c.s. betogen, is er geen grond om hierover anders te oordelen indien, zoals in dit geval, een gemeente verhaal zoekt op de Staat. De tekst van de Wrzo en het Brbb en de daarop (in respectievelijk de Kamerstukken en het Staatsblad) gegeven toelichtingen bieden geen aanknopingspunt voor de door de Staat c.s. aan dit betoog ten grondslag gelegde stelling dat de Wrzo en het Brbb een exclusieve of uitputtende regeling bevatten van, kort gezegd, de onderlinge draagplicht van Staat en gemeenten met betrekking tot de onderhavige kosten, welke aan kostenverhaal door gemeenten op een bijzondere wettelijke grond, zoals onrechtmatige daad, in de weg zou staan of die door dat kostenverhaal onaanvaardbaar zou worden doorkruist. Dat, zoals de Staat c.s. aanvoeren, het Brbb (in art. 3 lid 3) bij de vaststelling van de bijdrage uit ’s Rijks kas uitgaat van een drempelbedrag waaronder de gemaakte kosten voor eigen rekening van de gemeente blijven, vormt niet een dergelijk aanknopingspunt. Ook anderszins bestaat zo’n aanknopingspunt niet. Dit kostenverhaal is derhalve, zoals het hof terecht heeft geoordeeld, ook mogelijk op de Staat.”

45. Voor opsporingskosten, uitgeoefend uit hoofde van een publieke taak, heeft de Hoge Raad in 2003 het verhaal door SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale verzekeringen NV niet mogelijk geoordeeld:

“3.5.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht, die er in de eerste plaats toe strekt dat de door SFB gemaakte kosten wél zijn aan te merken als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van art. 6:96 lid 2, onder b, BW, moet zijn dat die kosten voortvloeien uit – zoals SFB steeds ook zelf heeft gesteld – de uitoefening van een in het strafrecht wortelende bevoegdheid. Het door SFB met gebruikmaking van die bevoegdheid uitgevoerde opsporingsonderzoek is een uitvloeisel van haar publiekrechtelijke taak, strekkende tot het opsporen van met strafrechtelijke of administratieve sancties bedreigde feiten. De kosten van een dergelijk onderzoek, verbonden aan de uitoefening van een bijzondere opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient, worden in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld. De publiekrechtelijk regelgeving waarop de opsporingsbevoegdheid van de functionarissen van SFB die onderzoeken als de onderhavige verrichten berust, houdt geen afwijking in van dit uitgangspunt: die regelgeving voorziet niet in de mogelijkheid van kostenverhaal. Een kostenverhaal via het privaatrecht, zoals het SFB voorstaat, zou dan ook op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruisen, ook indien het SFB bij een onderzoek als hier aan de orde in de eerste plaats erom te doen zou zijn alsnog ten onrechte niet betaalde premies te innen.”

46. Het hof Amsterdam (civiele kamer) heeft in 201139 schadeverhaal wegens opsporingskosten na een valse aangifte mogelijk geoordeeld en daarbij aandacht besteed aan de doorkruisingsleer. De belangrijkste overwegingen van het hof zijn de volgende:

“2.8 Het hof stelt voorop dat het doen van valselijk aangifte van een strafbaar feit, met het oogmerk om daarvan zelf financieel beter te worden, jegens de Regiopolitie onrechtmatig en aan [appellante] toerekenbaar is. Het is niet de taak van de Regiopolitie om [appellante] behulpzaam te zijn bij het langs deze weg verkrijgen van financieel voordeel. [Appellante] wist of had moeten weten dat de Regiopolitie kosten zou maken in verband met het onderzoek naar de door haar gefabuleerde gebeurtenissen, zonder dat daarmee een belang was gediend dat de politie zich moest aantrekken. Daarmee heeft zij de Regiopolitie op kosten gejaagd, met het enkele doel zelf gratis een nieuwe mobiele telefoon te bemachtigen. Dat is een schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die mede strekt tot bescherming van het belang van de Regiopolitie zodat aan het relativiteitsvereiste is voldaan.

Niet gesteld is bovendien dat het budget van de Regiopolitie mede is afgestemd op het doen van onderzoek naar de door [appellante] aangegeven maar nooit plaatsgehad hebbende straatroof, zodat de Regiopolitie daadwerkelijk in haar vermogenspositie is geschaad door het, naar aanleiding van de valse aangifte, door de Regiopolitie investeren van menskracht en materieel in dat nodeloze onderzoek.

2.9 Daarmee komt de vraag aan de orde of verhaal van kosten door de Regiopolitie langs privaatrechtelijke weg een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling oplevert.

2.10 Het hof stelt vast dat het Wetboek van Strafrecht, meer in het bijzonder titel VIII, Misdrijven tegen het openbaar gezag, waarin artikel 188 is opgenomen, geen regeling bevat die verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg afsluit. Ook het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet bevatten zo’n regeling niet.

Evenmin bestaan er andere regelingen die tot eenzelfde resultaat voor de Regiopolitie leiden en waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat verhaal langs privaatrechtelijke weg de desbetreffende regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Met name stelt het hof vast dat strafrechtelijke afdoening middels een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a lid 2 aanhef en onder d Wetboek van Strafvordering, de Regiopolitie geen soelaas biedt nu zij in dit geval niet zelfstandig een straf-beschikking met een voor executie vatbare verplichting tot betaling aan de staat van een geldsom ten behoeve van de Regiopolitie kan uitvaardigen.

2.11 Niet is voorts gebleken dat het bestaan van de regeling van afdoening middels strafbeschikking met schadevergoeding door tussenkomst van het Openbaar Ministerie of het bestaan van de mogelijkheid om als benadeelde partij in een strafvorderingsprocedure ten overstaan van de rechter schadevergoeding te vorderen, meebrengt dat de belangen van [appellante] in het kader van die regelgeving(en), mede in verband met de aard van de aan de Regiopolitie opgedragen taak en de aard van de door haar gemaakte kosten, tot onaanvaardbare doorkruising van die regeling(en) leidt, als door de Regiopolitie voor verhaal van haar schade langs privaatrechtelijke weg wordt gekozen.

2.12 In het onderhavige geval, waarin iemand aangifte doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is, met als oogmerk het dienen van een rechtens niet te respecteren eigenbelang, terwijl hij bovendien weet of moet begrijpen dat die aangifte voor het overige geen enkel belang dient, kan het kostenverhaal mitsdien niet als een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regelingen ter zake van de politietaken worden beschouwd.”

Aanknopingspunten bij toepassing van de doorkruisingsleer

47. Ik kom toe aan de bespreking van de aanknopingspunten die in het kader van de doorkruisingsleer betekenis hebben voor de vraag of opsporingskosten na een valse aangifte kunnen worden verhaald. Uitgangspunt is dat de politie onderzoek doet naar een feit dat in het geheel niet is gepleegd.40 Eerst en vooral moet vast staan dat de politie handelt ter uitvoering van een publiekrechtelijke taak. Als daarvan geen sprake is, is kostenverhaal zonder meer toegelaten, omdat in het geheel geen sprake is van doorkruising. Het hof Amsterdam (2011) stelt voorop dat het valselijk aangifte doen van een strafbaar feit, met het oogmerk om daarvan zelf financieel beter te worden, jegens de politie onrechtmatig en toerekenbaar is. Het is namelijk volgens het hof niet de taak van de politie om behulpzaam te zijn bij het langs deze weg verkrijgen van financieel voordeel. Niet uit te sluiten is – ik laat verder in het midden of dit ook daadwerkelijk het oordeel van het hof is – dat het hof van oordeel is dat geen sprake is van de uitoefening van een publiekrechtelijke taak. Een dergelijke benadering betekent dat opsporingsbevoegdheden worden aangewend buiten een publiekrechtelijke taak. Bij het verhoren van verdachten en getuigen in verband met een feit na een valse aangifte zou dan namelijk geen sprake zijn van de uitoefening van de publiekrechtelijke opsporingstaak. Voor de vraag of er wordt opgespoord zou de aanleiding doorslaggevend zijn en niet de al dan niet op grond van een bevoegdheid toegepaste handelingen. Een dergelijke benadering spreekt mij niet aan. De opsporingshandelingen in verband met een valse aangifte kunnen niet op dezelfde wijze worden uitgeoefend door particulieren. Er worden middelen en methoden aangewend die aan de politie zijn voorbehouden. Ik zie dan ook niet in dat opsporingshandelingen naar aanleiding van een niet gepleegd feit niet zijn aan te merken als uitoefening van de publiekrechtelijke taak van de politie. In mijn benadering is daarmee hier dus wel de vraag aan de orde of de mogelijkheid van een actie uit onrechtmatige daad een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist.

48. De ruimte voor kostenverhaal is volgens het Helikopterongevalarrest (2016) aanwezig, tenzij het verhaal van kosten in de publiekrechtelijke regeling is uitgesloten of uitputtend is geregeld. Daarmee is het uitgangspunt dat kostenverhaal via het onrechtmatige daadsrecht geoorloofd is.41 De uitsluiting behoeft niet uitdrukkelijk in de publiekrechtelijke regeling zelf te geschieden. Er zijn ook andere aanknopingspunten om te bepalen dat de wetgever het kostenverhaal niet heeft gewild.42 In Bluskosten Vlissingen (1992)43 constateerde de Hoge Raad dat de Brandweerwet 1985 geen regeling bevatte, maar dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel was “dat het niet aangaat kosten van de hier aan de orde zijnde publieke taakuitoefening langs een publiekrechtelijke weg aan burgers in rekening te brengen.”(r.o. 3.6). Dat werd nog bevestigd door een circulaire van de staatssecretaris en daaruit kwam nog naar voren dat een drempel bij alarmering van de brandweer onwenselijk is. In de opsporingskosten SFB zaak (2003) wordt als uitgangspunt gekozen dat “[d]e kosten van dergelijk onderzoek, verbonden aan de uitoefening van een bijzonder opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient, worden in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld.” Daaraan wordt nog toegevoegd dat de regelgeving waarop het onderzoek is gebaseerd geen afwijking van dit uitgangspunt inhoudt.

49. In de opsporingskosten SFB zaak (2003) wordt niet nader geëxpliciteerd waaraan het geformuleerde uitgangspunt wordt ontleend. Is het daarvoor te vanzelfsprekend? De Hoge Raad spreekt van een opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient. Wordt hiermee een beperking gegeven? Kan het anders zijn als de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid het algemeen belang niet dient? Dat levert een interessante beperking op voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden naar niet gepleegde feiten. Het naar aanleiding van een valse aangifte doen van onderzoek naar niet gepleegde feiten is immers niet in het algemeen belang. Daarenboven moet er nog op worden gewezen dat de Hoge Raad kiest voor de bewoordingen ‘in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld’. In bijzondere gevallen kan het kennelijk anders liggen. De SFB zaak biedt daarmee op zich zelf wel ruimte voor civiel kostenverhaal wegens nodeloos opsporingsonderzoek. Alvorens daarop nader in te gaan, wil ik trachten nog enige opheldering te geven omtrent de mogelijke herkomst van het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat opsporingskosten niet worden afgewenteld op burgers.

50. In 199644 verscheen onder de titel ‘Maat houden’ een ambtelijk rapport met een kader voor de doorberekening van toelatings- en handhavingskosten.45 Het rapport werd door de minister van Justitie op hoofdlijnen onderschreven.46 Hoewel dit rapport niet is toegespitst op de politietaak, is de teneur wel duidelijk: geen doorberekening van de kosten van repressieve strafrechtelijke handhaving, waaronder opsporing en vervolging kunnen worden gerekend. Er werd, mede ter uitvoering van het regeerakkoord 1998 na een rapportage van de werkgroep Mans in 199947, in 2005 een Wetsvoorstel bijdrage politiekosten bij publieksevenementen48 ingediend. In de memorie van toelichting wordt tot uitgangspunt gekozen dat handhaving van de openbare orde een kerntaak van de overheid is, maar dat ook bij het uitoefenen van een kerntaak door de overheid onder omstandigheden een bijdrage kan worden gevraagd.49 Dit wetsvoorstel werd in 2007 ingetrokken omdat het overbodig zou zijn: de politie-inzet was gedaald en er waren inmiddels andere, nieuwe bevoegdheden.50 In 2014 verschijnt er een herziene versie van het eerder genoemde rapport ‘Maat houden’. Hierin wordt gesignaleerd dat ook voor het in rekening brengen van kosten van (onder meer) opsporing als repressieve politietaak enige ruimte is ontstaan. Gewezen wordt op het in rekening brengen van administratiekosten bij het innen van een geldboete51 en op het eerder besproken wetsvoorstel inzake een eigen bijdrage aan kosten van strafvordering en slachtofferhulp.

51. Concluderend is er kennelijk sprake van een ontwikkeling met als uitkomst dat er geen principieel bezwaar bestaat kosten van politie-inzet door te berekenen. Voor zover er sprake is van kosten die zijn gemaakt in het kader van de handhaving van de openbare orde, is er meer ruimte om politiekosten bij de burger in rekening te brengen dan in het kader van repressieve handhaving.52 Bij de repressieve handhaving geldt slechts zuinig dat kostenverhaal niet algeheel verboden is. Dit laatste komt overeen met het uitgangspunt uit het SFB arrest uit 2003 dat in het algemeen opsporingskosten niet op individuele burgers worden afgewenteld, maar – voeg ik toe – dat het niet uitgesloten is. Ik wijs er wel op dat het vraagstuk van de doorberekening van de kosten van de politie steeds wordt gevoerd onder de aanname van de noodzaak van een wettelijke regeling. Er wordt wel enige ruimte gezien voor doorberekening van kosten van strafrechtelijke handhaving, maar het is kennelijk vanzelfsprekend dat voor die doorberekening een wettelijke grondslag is vereist. Anders gezegd: bij de vervulling van de publieke kerntaak van strafrechtelijke handhaving geen doorberekening zonder wettelijke legitimatie. Voor alle duidelijkheid voeg ik toe dat ik doel op een specifieke wettelijke legitimatie en niet op de algemene grondslag van art. 6:162 BW.

52. Na deze verkenning van het uitgangspunt van de wetgever keer ik terug naar de toepassing van de in de rechtspraak gehanteerde doorkruisingsleer. Het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, noch de Politiewet 2012 kennen een regeling voor kostenverhaal bij valse aangifte. De vraag uit de doorkruisingsrechtspraak of dergelijk kostenverhaal is uitgesloten door of uitputtend geregeld is in het publiekrecht wil ik nog nader bezien door (nogmaals) in te zoomen op (1) de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met (2) de aard van de taak en (3) de aard van de kosten. Vervolgens is van belang (4) dat, indien kostenverhaal langs de publiekrechtelijke weg is afgesloten, dit als een belangrijke aanwijzing geldt dat ook de privaatrechtelijke weg is afgesloten. 53

53. De tekst van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet 2012 biedt geen aanknopingspunt voor verhaal van opsporingskosten. De genoemde wetten bevatten geen bevoegdheid voor de politie om opsporingskosten te verhalen. Ik zie niet in dat de strekking van deze wetten die ruimte wel biedt. Ook de wetsgeschiedenis bevat geen aanknopingspunt voor de mogelijkheid van verhaal van opsporingskosten. Er is dus – in de bewoordingen van het Helikopterongelukarrest – geen uitputtende regeling, maar zonder meer concluderen dat met de regeling is beoogd kostenverhaal uit te sluiten, is enigszins hachelijk. Bij de totstandkoming van de regelingen heeft de wetgever geen verhaal van opsporingskosten voor ogen gehad, maar dat is iets anders dan dat beoogd is het uit te sluiten. Van ‘kenbare aandacht’ (de in het kader van het relativiteitsvereiste gebruikte term) is in ieder geval geen sprake. Ik roep hier echter het uitgangspunt van de wetgever, zoals geformuleerd onder nr. 51 hierboven in herinnering: kostenverhaal bij strafrechtelijke handhaving is in algemeen niet toegelaten en kan slechts plaatsvinden op een specifieke wettelijke grondslag.

54. Na invoering van de eerder besproken wet inzake een eigen bijdrage in kosten van strafvordering en slachtofferhulp wordt dit uitgangspunt niet verlaten. De kern van de regeling is dat het niet meer vanzelfsprekend is dat de overheid (onder meer) alle opsporingskosten betaalt.54 Dat met de regeling in het publiekrecht is beoogd kostenverhaal uit te sluiten, valt dan moeilijk meer vol te houden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tot op heden niet met zoveel woorden dat met de nieuwe regeling een uitputtende regeling is bedoeld. Is dus niet uitgesloten dat naast de eigen bijdrage civiel kostenverhaal met aftrek van die forfaitaire eigen bijdrage mogelijk is, en zelfs dat de eigen bijdrageregeling niet ziet op kosten na een valse aangifte? Naar mijn oordeel is de strekking van de nieuwe regeling een andere. De keuze voor verre van kostendekkende forfaitaire bedragen betekent dat de overheid het merendeel van de kosten draagt en dat de burger niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de volledige opsporingskosten. Tot die volledige opsporingskosten moeten tevens gerekend worden de kosten van onderzoek naar een niet gepleegd feit.

55. Over de aard van de taak van de politie nog een enkele aanvullende opmerking. Is opsporing een exclusief publiekrechtelijke taak die niet op dezelfde voet door particuliere instanties kan worden vervuld? Opsporing wordt gezien als een vanzelfsprekende taak van de overheid, maar hier is een zekere ontwikkeling te signaleren.55 Het is bepaald niet ongebruikelijk dat onderzoek naar strafbare feiten wordt verricht door particulieren, al dan niet in de vorm van een recherchebureau. Die particulieren kunnen de bevoegdheden die aan de politie zijn toebedeeld echter niet uitoefenen. Zij staan niet onder het gezag van de officier van justitie en worden bovendien als regel ingeschakeld (en betaald) door andere particulieren. Gelet hierop kunnen particulieren dus niet op dezelfde voet als de politie opsporen. De aard van opsporing door de politie is dus bijzonder omdat deze exclusiviteit heeft. Een dergelijke exclusiviteit heeft bijvoorbeeld het wegbeheer niet.

56. Enige nadere toelichting behoeft nog de mij niet aansprekende benadering inzake de taak van de politie van het hof Amsterdam. In het hierboven eerder geciteerde arrest van het hof Amsterdam uit 2011 wordt overwogen dat het niet de taak van de politie is om de burger behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van financieel voordeel. Wat de politie naar aanleiding van een valse aangifte doet, wordt gekwalificeerd als onderzoek naar gefabuleerde gebeurtenissen, zonder dat daarmee een belang is gediend dat de politie zich moet aantrekken. Het is juist dat de politie niet primair vanwege de exclusieve taak wordt ingeschakeld, maar ik benadruk dat indien eenmaal de weg naar verzekeringsbedrog is ingeslagen, er alleen bij de politie (de noodzakelijke) valse aangifte kan worden gedaan en dat vervolgens de politie de haar toebedeelde opsporingstaak met daarbij behorende bevoegdheden uitoefent. Ook na een valse aangifte gaat het dus niet om het verrichten van een taak die op dezelfde voet door particulieren kan worden uitgeoefend. Het door het hof Amsterdam gezette accent is niet onjuist, maar wel onvolledig. Bovendien valt moeilijk in te zien waarom er een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen een politieonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte en een politieonderzoek naar allerlei andere valsheden (fraude). Het politieonderzoek vindt in beide gevallen slechts plaats omdat er valsheid is gepleegd en dat onderzoek was zonder die valsheid niet nodig. In die zin is er in beide gevallen nodeloos onderzocht.

57. Anders dan in het arrest Bluskosten Vlissingen lijkt mij niet, althans in mindere mate dat de mogelijkheid van kostenverhaal na valse aangifte een belemmering vormt voor de uitoefening van de politietaak. Het is uiteraard niet wenselijk dat door de mogelijkheid van verhaal na valse aangifte een drempel zou ontstaan om aangifte van strafbare feiten te doen. Gevaar voor een drempel om aangifte te doen zie ik echter niet onmiddellijk. Het doelbewuste van de valse aangifte, te denken valt onder meer aan verzekeringsbedrog, geeft een markering ter vermijding van dergelijk gevaar. Niet volledig is echter uit te sluiten dat potentiele aangevers die (zonder de noodzakelijke nuance) horen dat na een aangifte soms kostenverhaal plaatsvindt daarvan afzien. Dat is onwenselijk.

58. Tenslotte nog aandacht voor de aard van de kosten. Schade wegens loonkosten omdat ambtenaren hun reguliere werkzaamheden niet hebben kunnen verrichten, kan, zoals al eerder is geconstateerd, voor vergoeding in aanmerking komen.56 De vraag of politieambtenaren die onderzoek doen in verband met een valse aangifte hun reguliere werkzaamheden nu wel of niet verrichten, stip ik hier nog even aan vanuit de financieringskant. Betreft het onvoorziene kosten die buiten het normale bereik van de begrote werkzaamheden liggen? Bijna de helft van de begroting van het ministerie van Veiligheid en Justitie komt op de rekening van de Nationale politie. Als bijlage bij die begroting is in 201557 voor het eerst gevoegd de “Begroting 2015-2019 Nationale Politie”. De politiebegroting (p.20) bevat de post ‘operationele kosten’ en dat zijn de kosten van onder meer opsporing, arrestantenzorg en handhaving. De begroting is weinig specifiek en voor zover ik begrijp is de systematiek ook voor wat betreft de opsporing als onderdeel van de operationele kosten een totaalbedrag (‘lump sum’) en niet een kwantitatieve prognose op basis van concrete en individueel gewaardeerde handelingen.58 De vraag of in het totaal bedrag de kosten van opsporing na een valse aangifte begrepen zijn, komt in de begroting niet aan de orde. De vraag kan daarom niet anders zijn dan of aan te nemen valt dat die kosten ook begrepen zijn onder de operationele kosten. Ik heb geen enkele indicatie om te veronderstellen dat zulks niet het geval is. Hoe dan ook gaat het hier niet om een organisatie die zichzelf voor taken in het kader van onderzoek naar een valse aangifte moet bedruipen zonder steun van de overheid. De overheid moet er nu eenmaal rekening mee houden dat er ook burgers zijn die doelbewust valse aangifte doen. Bij die stand van zaken rijst de vraag of en waarom de kosten moeten worden verhaald. Dat kan anders liggen indien is voorzien in een regeling tot het terugstorten van verhaalde bedragen wegens opsporing van niet gepleegde feiten waarvan valse aangifte is gedaan door de politieorganisatie naar de rijksoverheid, maar voor zover mij bekend is dat niet het geval.

De slotsom

59. Mijn conclusie is nu als volgt. De meest vergaande conclusie te weten dat de politieorganisatie zonder meer de bevoegdheid ontbeert om zich te voegen in het strafgeding in verband opsporingskosten na een valse aangifte omdat die organisatie geen rechtstreekse schade (art. 51h lid 1 Sv) lijdt en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering is niet uitgesloten, maar heeft niet mijn voorkeur. Ik meen dat de vordering moet worden afgewezen. Het relativiteitsvereiste vormt een obstakel voor aansprakelijkheid wegens door de politie nodeloos gemaakte onderzoekskosten. Bovendien laat de doorkruisingsleer zonder wettelijke grondslag59 geen verhaal van opsporingskosten toe. Ik vat de argumenten voor deze conclusie samen en licht die nader toe.

60. Het overzicht van tien jaar feitenrechtspraak (nrs. 5 t/m 20) levert geen eenduidig beeld op en vormt een goede reden voor de Hoge Raad om naar aanleiding van deze (aanvullende) conclusie richting te geven. Gelet op hetgeen onder nrs. 24 t/m 34 hierboven naar voren kwam, heb ik verdedigd dat de politie als organisatie ingeval van nodeloze onderzoekskosten behoort tot de kring van tot voeging als benadeelde partij bevoegde (rechts)personen, omdat een belang dat wordt gediend door art. 188 Sr (benadeling van de staatsdienst) in het geding is. Op het enigszins arbitraire karakter van mijn standpunt in dezen heb ik gewezen, maar mijn voorkeur heeft het om de politieorganisatie niet niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering omdat het rechtstreekse belang ontbreekt.

61. De vraag is vervolgens of de vordering wegens nodeloze onderzoekskosten voor toewijzing in aanmerking komt. De aansprakelijkheid kan worden gestoeld op de schending van het wettelijk voorschrift van art. 188 Sr, maar het relativiteitsvereiste vormt dan een obstakel. Voor het financiële belang van de politie ontbreekt kenbare aandacht in de wet(sgeschiedenis), terwijl het belang van de politie niet zo zwaar weegt dat zulks kan worden genegeerd. Dit vormt reeds een argument om de vordering af te wijzen. Het obstakel kan worden ontweken door de aansprakelijkheid te stoelen op de schending van een ongeschreven norm. Die manoeuvre wordt in de lagere rechtspraak gevolgd en spreekt mij niet aan. De ongeschreven norm wordt niet helder omschreven. Bovendien vormt de doorkruisingsleer dan een volgende hindernis. Buiten discussie is dat schade aan loonkosten wegens aan het niet gepleegde feit bestede onderzoeksuren voldoende concreet is om voor schadevergoeding in aanmerking te komen. Daarbij is opgemerkt dat de politie vooral een financieel belang lijkt te hebben en dat de belangen van art. 188 Sr op de achtergrond raken.

62. De rechtspraak inzake de zogenaamde doorkruisingsleer kwam aan de orde in de nrs. 42 t/m 46 hierboven en ik herhaal dat de Hoge Raad reeds in 2003 uitmaakte dat schadevergoeding in de vorm van een betalingsverplichting voor de kosten die aan opsporing zijn besteed niet is toegelaten. Verhaal van opsporingskosten sec is (zonder wettelijke grondslag) niet mogelijk. Dat er bij opsporing sec sprake is van een publieke taak is zonder meer duidelijk, maar verdedigd is dat er is geen aanleiding is anders te oordelen bij onderzoek naar een niet gepleegd feit na een valse aangifte. Anders dan het hof Amsterdam (2011) tot uitgangspunt lijkt te nemen, is politieonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte mijns inziens aan te merken als de uitoefening van een publieke taak. Ook dit is gelet op het arrest van de Hoge Raad uit 2003 reeds een argument om de vordering af te wijzen.

63. De toepassing van de doorkruisingsleer kwam aan de orde in de nrs. 47 t/m 58. Nu onderzoek naar aanleiding van een valse aangifte naar een niet gepleegd feit een publieke taak is, is gelet op de doorkruisingsleer bepalend of met de publiekrechtelijke regeling uitsluiting of uitputtende regeling van kostenverhaal is beoogd. Dat de geldende publiekrechtelijke regelingen geen aanknopingspunt bevatten voor kostenverhaal, betekent nog niet dat met die regelingen uitsluiting of uitputtende regeling van kostenverhaal is beoogd. Aanwijzingen dat bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet is gedacht aan de mogelijkheid van kostenverhaal ontbreken. Intussen is er in beleid en wetgeving een ontwikkeling te signaleren waarin uitsluiting van kostenverhaal niet past en die ontwikkeling doet zich zowel in het kader van de openbare orde taak van de politie als in het kader van de strafrechtelijke handhaving voor. Het wetsvoorstel dat een eigen bijdrage in de kosten van strafvordering en slachtofferhulp regelt, vormt een treffende illustratie. Het verhaal zal worden beperkt tot een forfaitair bedrag en de nieuwe regeling is mijn inziens een uitputtende regeling die tevens geldt voor politieonderzoek naar aanleiding van een valse aangifte. Na invoering van deze nieuwe regeling is daarmee kostenverhaal wegens opsporingskosten, al dan niet na een valse aangifte, uitgesloten.

64. Of naar geldend recht de slotsom niet anders kan zijn dan dat is beoogd kostenverhaal uit te sluiten of uitputtend te regelen, is mede in het licht van de beleidsmatige en wetgevende ontwikkelingen op het terrein van kostenverhaal een moeilijker te beantwoorden vraag. De inhoud en strekking van de publiekrechtelijke regelingen, de aard van de taak van de politie en de aard van de kosten leveren in onderling verband en samenhang mijns inziens geen doorslaggevende argumenten op voor de toewijzing van vorderingen ter verhaal van opsporingskosten na valse aangifte. Dat de valse aangifte intentioneel, bewust of culpoos is gedaan, is niet doorslaggevend.60 De wijze waarop de politie wordt gefinancierd legt bovendien gewicht in de schaal. De politie is geen financieel min of meer zelfstandige organisatie die ‘eigen’ schade lijdt. Ook onderzoek na een valse aangifte is het uitoefenen van de reguliere politietaak.

65. Ik wijs nog op enkele belangrijke contra-indicaties om aan te nemen dat naar geldend recht kostenverhaal na een valse aangifte mogelijk is. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten. Tot het einde van de vorige eeuw was kennelijk nogal vanzelfsprekend dat kostenverhaal volledig uitgesloten was. Naar komend recht is uit de strekking van de nieuwe wetgeving inzake de eigen bijdrage niet anders te concluderen dan dat het verhaal tot een forfaitair bedrag exclusief is en dat vormt een belangrijke aanwijzing dat er daarnaast geen ruimte is voor verhaal van opsporingskosten. Voor wie dit te veel op een ongewenste a contrario redenering lijkt, roep ik mijn eerdere opvatting in herinnering. Nu de wetgever zich beraadt over een wettelijke regeling past terughoudendheid van de rechter. Politieke keuzes moeten niet bij voorbaat al worden doorkruist.

66. Ik wijs in dit verband als tweede contra-indicatie op het uitgangspunt dat het gebruik van het privaatrecht bij kostenverhaal in beginsel is te beschouwen als een doorbreking van de publiekrechtelijke legaliteitseis. Naarmate de taak duidelijker een publiekrechtelijk karakter draagt en meer tot de kern van taken van de overheid behoort, zal dit sterker gelden.61 Deze benadering verkleint de mogelijkheid voor kostenverhaal langs civiele weg zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag. Ook onderzoek naar aanleiding van een valse aangifte behoort mijns inziens tot de kerntaak van de overheid. Verhaal van opsporingskosten moet niet plaatsvinden zonder een specifieke wettelijke grondslag.

67. Als min of meer contra-indicatief beschouw ik tenslotte nog het volgende. Niet kan worden uitgesloten dat de opsporingskosten na valse aangifte zeer aanzienlijk zijn (het hoogste bedrag in de eerder besproken strafrechtspraak is € 50.000,-), terwijl het (uiteraard) niet mogelijk is een aansprakelijkheidsverzekering tegen dergelijke kosten af te sluiten. Daar komt nog bij dat in de strafprocedure de aandacht van de rechter, maar ook van de verdediging vooral is gericht op de strafrechtelijke essentialia zoals de schuld van de verdachte en de hoogte van de straf. In de praktijk is de procesvoering inzake de civiele vordering in het strafgeding zeer summier, maar ik realiseer mij dat dit niet alleen geldt bij verhaal van opsporingskosten.

68. Ik blijf bij mijn conclusie dat het middel van de benadeelde partij faalt. Deze aanvullende conclusie maakt op zich zelf al duidelijk dat de behandeling van een vordering strekkende tot opsporingskosten een onevenredige belasting van de strafprocedure vormt. Overigens meen ik dat de vraag of opsporingskosten voor verhaal in aanmerking komen een vraag is die de wetgever moet beantwoorden. Voor toewijzing van dergelijke vorderingen is naar geldend recht geen ruimte en dat wordt bepaald niet anders bij de invoering van de wetgeving inzake de eigen bijdrage in de kosten van strafvordering en slachtofferhulp. De rechtspraktijk is gebaat bij duidelijkheid op dit punt.

69. Ik roep in herinnering dat mijns inziens ook de van de kant van verdachte voorgestelde middelen falen en dat die middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering, alsmede dat ik ambtshalve geen gronden heb aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

70. Deze (aanvullende) conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG