Home

Hoge Raad, 21-03-2003, AF2835, C01/200HR

Hoge Raad, 21-03-2003, AF2835, C01/200HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2003
Datum publicatie
21 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AF2835
Formele relaties
Zaaknummer
C01/200HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

21 maart 2003

Eerste Kamer

Nr. C01/200HR

AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN,

2. STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS,

3. STICHTING RISICOFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,

4. STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,

5. STICHTING UITTREDEN BOUWNIJVERHEID,

6. STICHTING FONDS ROOSTERVRIJE DAGEN VOOR HET BOUWBEDRIJF,

7. STICHTING SCHOLINGSFONDS VOOR HET BOUWBEDRIJF,

8. STICHTING AANVULLINGSFONDS W.W. VOOR DE BOUWNIJVERHEID,

gezamenlijk vertegenwoordigd door SFB UIT-VOERINGSORGANISATIE SOCIALE VERZEKERINGEN N.V.,

alle gevestigd te Amsterdam,

EISERESSEN tot cassatie,

advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,

t e g e n

[verweerder], handelende onder de naam [...], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. G.C. Makkink.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie - tezamen verder te noemen: SFB - hebben bij exploit van 30 september 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen om aan SFB te betalen een bedrag van ƒ 358.644,95 aan nota's, vermeerderd met een bedrag van ƒ 51.060,-- aan onderzoekskosten, alsmede een bedrag van ƒ 14.919,-- aan buitengerechtelijke kosten, het totaal van deze bedragen te vermeerderen de wettelijke rente vanaf 18 maart 1996, zijnde de datum van ingebrekestelling, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, die van de conservatoire beslagen en gerechtelijke bewaring daaronder begrepen.

[Verweerder] heeft de vordering bestreden.

De Rechtbank heeft na een tussenvonnis van 9 september 1997 bij eindvonnis van 19 mei 1998 de vordering geheel toegewezen.

Tegen het tussenvonnis van 9 september 1997 heeft [verweerder] bij exploiten van 5 december 1997 (rolnr. 130/98) en bij exploiten van 14 augustus 1997 (rolnr. 734/98) heeft [verweerder] tegen zowel voormeld tussenvonnis als tegen het eindvonnis van 19 mei 1998 hoger beroep ingesteld bij de het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij arrest van 13 maart 2001 heeft het Hof:

- vernietigd het tussenvonnis van 9 september 1997 ten aanzien van hetgeen in de rechtsoverwegingen 3.9 en 3.10 van dat vonnis is overwogen.

- bekrachtigd voormeld vonnis voor het overige.

- vernietigd het eindvonnis van 19 mei 1998 voor zover [verweerder] daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 51.060,= aan onderzoekskosten en een bedrag van ƒ 14.919,= aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 maart 1996 tot de dag der algehele voldoening, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- de vordering van het SFB tot vergoeding van een bedrag aan onderzoekskosten afgewezen;

- [verweerder] veroordeeld om aan het SFB ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten een bedrag van ƒ 4.000,-- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 1998 tot de dag der algehele voldoening;

- het door het SFB terzake meer of anders gevorderde afgewezen;

- bekrachtigd het eindvonnis van 19 mei 1998 voor het overige en voor de mate waarin aan dat vonnis nog zal dienen te worden voldaan verwezen naar het in rov. 4.5.2 van dit arrest overwogene, en

- [verweerder] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep voor zover door het tussentijds beroep van het tussenvonnis nodeloos veroorzaakt, welke kosten aan de zijde van het SFB tot de dag van deze uitspraak worden begroot op het door SFB in het hoger beroep tegen het tussen vonnis betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 8.700,-- en onder welke kosten aan de zijde van [verweerder] zelf de kosten van de dagvaarding tot het hoger beroep tegen het tussen vonnis, het griffierecht in dat hoger beroep en de kosten van de - met die in het hoger beroep tegen de beide vonnissen overeenstemmende - memorie van grieven in het appel tegen het tussenvonnis zijn te rekenen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft SFB beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] is bestuurder van een eenmanszaak. Sedert 1 januari 1990 was zijn bedrijf aangesloten bij de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.

(ii) De opsporingsdienst van SFB heeft naar aanleiding van een onderzoek naar zwartwerken een onderzoek ingesteld naar het mogelijk overtreden door [verweerder] van art. 225 Sr. en art. 18 lid 2 in verbinding met art. 10 Coördinatiewet Sociale Verzekering.

(iii) Blijkens het van laatstgenoemd onderzoek opgemaakte rapport waren bij [verweerder] naast de door hem aan de bedrijfsvereniging opgegeven vier werknemers nog vijf andere in dienst.

(iv) Aan de hand van de door de werknemers van [verweerder] bij de sociale recherche afgelegde getuigenverklaringen is het verzwegen loon en het verzwegen aantal gewerkte dagen berekend over de premiejaren 1991 tot en met 1995.

(v) Bij brief van 18 maart 1996 heeft SFB [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de kosten van het strafrechtelijk onderzoek alsmede voor de onbetaalde sociale verzekeringspremies en de CAO-gerelateerde premies, met de mededeling dat een boete van 100% zal worden gevorderd.

3.2 SFB heeft zich tot de Rechtbank gewend en gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 358.644,95. Daartoe heeft zij gesteld dat uit het strafrechtelijk onderzoek van de FIOD en SFB is komen vast te staan dat [verweerder] onrechtmatig jegens SFB heeft gehandeld: [verweerder] heeft niet, niet volledig of onjuist aangifte gedaan aan SFB van door zijn werknemers genoten loon, ten gevolge waarvan SFB tot genoemd bedrag nadeel heeft geleden in de vorm van niet afgedragen premies. Daarnaast heeft SFB gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van de kosten van de opsporingsdienst ten bedrage van ƒ 51.060,-- en van een bedrag van ƒ 14.919,-- aan buitengerechtelijke kosten. De Rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen.

3.3 In hoger beroep heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, de grieven die gericht waren tegen het oordeel van de Rechtbank dat de ƒ 51.060,-- bedragende kosten van het opsporingsonderzoek op grond van art. 6:96 lid 2, onder b, BW toewijsbaar zijn, gegrond bevonden. Hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover thans van belang, als volgt worden samengevat. SFB treedt in deze procedure niet op pro se maar als vertegenwoordiger van Lisv en de andere oorspronkelijke eisers. Aan het enkele feit dat SFB geen overheidsorgaan is, kan derhalve - anders dan de Rechtbank heeft gedaan - geen doorslaggevende betekenis worden toegekend voor het antwoord op de vraag of genoemde kosten al dan niet toewijsbaar zijn (rov. 4.2.2). Bij het door SFB uitgevoerde opsporingsonderzoek gaat het om een publiekrechtelijke taak, strekkende tot bestrijding van fraude en misbruik op het gebied van de sociale zekerheid. Dit onderzoek heeft het opsporen van met strafrechtelijke of administratieve sancties bedreigde feiten ten doel en niet specifiek de vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zodat de daarmee gemoeide kosten niet kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van art. 96 lid 2, onder b, BW. Zij vormen geen schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [verweerder] (rov. 4.2.3).

3.4 De eerste klacht van het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.2.2 dat aan het enkele feit dat SFB geen overheidsorgaan is geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor het antwoord op de vraag of de kosten van het onderzoek al dan niet toewijsbaar zijn. De klacht houdt niet meer in dan dat dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is en voldoet aldus niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een middel van cassatie te stellen eisen, zodat zij niet tot cassatie kan leiden.

3.5.1 De tweede klacht is gericht tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven eerste twee volzinnen van rov. 4.2.3. Naar de klacht betoogt, miskent het Hof met het daarin overwogene dat het niet, niet volledig of onjuist doen van aangifte bij de uitvoeringsorganen van het door de werknemers genoten loon primair een onrechtmatige daad oplevert jegens de sociale verzekeringsfondsen of de verzekerden ten aanzien van wie wel correct is voldaan aan de aangifteplicht. Bij het vermoeden dat deze plicht geschonden wordt, dient te worden onderzocht of werkelijk van schending sprake is. Per geval wordt beoordeeld welke onderzoeksmethoden en -middelen worden ingezet. Soms worden de uitvoeringsorganisaties gedwongen hun controleurs met strafrechtelijke opsporingsbevoegdheid in te zetten of de FIOD en Justitie in te schakelen. Hoofddoel is en blijft het incasseren van de verschuldigde premies.

3.5.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht, die er in de eerste plaats toe strekt dat de door SFB gemaakte kosten wél zijn aan te merken als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van art. 6:96 lid 2, onder b, BW, moet zijn dat die kosten voortvloeien uit - zoals SFB steeds ook zelf heeft gesteld - de uitoefening van een in het strafrecht wortelende bevoegdheid. Het door SFB met gebruikmaking van die bevoegdheid uitgevoerde opsporingsonderzoek is een uitvloeisel van haar publiekrechtelijke taak, strekkende tot het opsporen van met strafrechtelijke of administratieve sancties bedreigde feiten. De kosten van een dergelijk onderzoek, verbonden aan de uitoefening van een bijzondere opsporingsbevoegdheid die primair het algemeen belang dient, worden in het algemeen niet op individuele burgers afgewenteld. De publiekrechtelijk regelgeving waarop de opsporingsbevoegdheid van de functionarissen van SFB die onderzoeken als de onderhavige verrichten berust, houdt geen afwijking in van dit uitgangspunt: die regelgeving voorziet niet in de mogelijkheid van kostenverhaal. Een kostenverhaal via het privaatrecht, zoals het SFB voorstaat, zou dan ook op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruisen, ook indien het SFB bij een onderzoek als hier aan de orde in de eerste plaats erom te doen zou zijn alsnog ten onrechte niet betaalde premies te innen.

3.6 De derde klacht keert zich, met een betoog dat geen relevante verschillen vertoont met hetgeen ten aanzien van de tweede klacht naar voren is gebracht, eveneens tegen 's Hofs oordeel dat de kosten van het opsporingsonderzoek niet kunnen worden aangemerkt als kosten als bedoeld in art. 96 lid 2, onder b, BW. Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.5.2 is overwogen, faalt ook deze klacht.

3.7 De vierde klacht voldoet niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een middel van cassatie te stellen eisen, nu die klacht slechts de stelling inhoudt dat aan het feit dat [verweerder] zich jegens SFB in civielrechtelijk opzicht heeft schuldig gemaakt aan verzekeringsfraude niet afdoet dat die fraude een bij de wet verplichte sociale werknemersverzekering betreft, zonder dat duidelijk wordt gemaakt waarom dit afbreuk zou doen aan 's Hofs oordeel.

3.8 De vijfde klacht, die zich richt tegen een in de gedachtengang van het Hof ten overvloede gegeven overweging, behoeft na hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen geen afzonderlijke bespreking.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt SFB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 674,86 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 maart 2003.