Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1057, 20/01163

Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1057, 20/01163

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 september 2021
Datum publicatie
16 november 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:1057
Formele relaties
Zaaknummer
20/01163

Inhoudsindicatie

Oostburgse cafémoord. Begunstiging door als bestuurder van de vluchtauto op te treden, art. 189.1.1 Sr. 1. Bewijsklacht opzet. Kan alleen tot opzet a.b.i. art. 189.1.1 Sr worden gekomen indien verdachte wist dat er misdrijf was gepleegd en dat degene die hij hielp daarbij betrokken was? 2. Beroep op strafuitsluitingsgrond van art. 189.3 Sr. HR: art. 81.1 RO.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/01163

Zitting 28 september 2021 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,

hierna: de verdachte.

  1. De verdachte is bij arrest van 23 maart 2020 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘opzettelijk iemand die verdachte wordt van enig misdrijf, behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door ambtenaren van de justitie of politie, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1 Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel klaagt dat het hof het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat slechts tot een bewezenverklaring van opzet in de zin van art. 189, eerste lid, sub 1o, Sr kan worden gekomen indien de verdachte wist dat er een misdrijf was gepleegd en dat degene die hij hielp daarbij betrokken was, heeft verworpen zonder opgave van de redenen die daartoe in het bijzonder hebben geleid.

4. Alvorens ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en ’s hofs bewijsmotivering weer, alsmede delen uit de pleitnota.

Bewezenverklaring en bewijsmotivering

5. Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat:

‘hij op 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis , opzettelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die verdachte waren van enig misdrijf, behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door één of meer ambtenaren van justitie of politie, immers heeft hij, verdachte bovengenoemde personen helpen ontkomen door deze weg te voeren in een personenauto.’

6. Het hof heeft de bewezenverklaring op Promis-wijze gemotiveerd. De bewijsmotivering luidt als volgt (met weglating van voetnoten):

Bewijs

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het vereiste opzet niet kan worden bewezen, ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte wist namelijk niet dat er een misdrijf was gepleegd en dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] daarmee te maken hadden, aldus de verdediging.

Het hof overweegt hieromtrent – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – als volgt.

Het hof gaat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Het hof zal die in navolging van de rechtbank in chronologische volgorde bespreken aan de hand van een drietal momenten, te weten de autorit naar het café, de schietpartij in het café en de vlucht na de schietpartij.

De autorit naar het café

Op 3 maart 2017 hebben [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en verdachte besloten om met de auto, een Ford Focus met kenteken [kenteken] , vanuit [plaats] naar het café in Oostburg te gaan. Verdachte zat achter het stuur, [betrokkene 2] zat naast hem en [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] zaten achterin. [betrokkene 1] is familie van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Ze zijn eerst naar het huis van [betrokkene 4] gereden. [betrokkene 4] is daar uitgestapt en is even later weer ingestapt. Hierna zijn ze naar het café gereden. Onderweg heeft [betrokkene 4] een wapen uit zijn zak gehaald en gevraagd wie dat bij zich ging houden. Er werd gepraat en op een gegeven moment zei [betrokkene 1] : 'Geef maar aan mij, ik houd het wel bij me'. Vervolgens heeft [betrokkene 1] het wapen, waar volgens hem al patronen in zaten, in zijn broeksband gestoken.

De schietpartij in het café

Nadat de vijf jongens bij het café waren aangekomen, zijn ze naar binnen gegaan. [betrokkene 2] is op een gegeven moment alleen naar buiten gegaan. Daar stonden ook [betrokkene 5] en het latere slachtoffer, [slachtoffer] . [betrokkene 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] een tas bij zich had. [betrokkene 2] kwam bij hen staan en was heel nieuwsgierig naar wat er in die tas zat. [betrokkene 2] en [slachtoffer] kregen daar woorden over.

[betrokkene 6] , de eigenaresse van het café, heeft verklaard dat zij merkte dat [betrokkene 2] en [slachtoffer] ruzie kregen doordat zij elkaar uitdaagden. Zij zag dat zij elkaar een kopstoot gaven. Dit gebeurde allemaal bij de voordeur. [betrokkene 2] riep op een zeker moment in de richting van [betrokkene 1] , die achterin het café bij de gokkasten stond: ' [betrokkene 1] je moet hem schieten'. Hij zei dit een paar keer.

[betrokkene 7] , medewerker van het café, heeft verklaard dat hij zag dat er buiten gevochten werd [het hof begrijpt: tussen [betrokkene 2] en [slachtoffer] ], dat ze [het hof begrijpt opnieuw: [betrokkene 2] en [slachtoffer] ] een woordenwisseling hadden. Hij zag dat [betrokkene 2] de deur open deed en naar binnen riep: ' [betrokkene 1] , schiet schiet'. Nadat [betrokkene 2] dit geroepen had, bleef hij vechten met [slachtoffer] . Dit speelde zich af rond de toegangsdeur van het café.

[betrokkene 7] zag dat ' [betrokkene 1] ' [het hof begrijpt: [betrokkene 1] ] naar de toegangsdeur rende. Toen ' [betrokkene 1] ' bij de toegangsdeur aangekomen was, trok hij een wapen. Dat was een zwart pistool. ' [betrokkene 1] ' hield dat wapen in zijn rechterhand. Op een gegeven moment hoorde [betrokkene 7] een knal. Volgens [betrokkene 7] was dat een schot uit het wapen. Volgens [betrokkene 7] was er niemand geraakt, omdat ze [het hof begrijpt: [betrokkene 2] en [slachtoffer] ] bleven vechten. [betrokkene 1] bleef tijdens het gevecht rond de vechtende personen staan. Al vechtend zijn [slachtoffer] en [betrokkene 2] binnengekomen en zijn tot achter de bar geraakt. [betrokkene 7] heeft getracht [slachtoffer] en [betrokkene 2] uit elkaar te halen. Verdachte stond er ook bij. Toen hoorde [betrokkene 7] vier à vijf schoten. Hij zag dat ' [betrokkene 1] ' schoot met het pistool dat [betrokkene 7] al eerder bij hem had gezien. [betrokkene 7] zag dat verdachte gericht schoot in de richting van [slachtoffer] .

[betrokkene 7] heeft verder verklaard dat het schieten gericht was op de buik van het slachtoffer van erg dichtbij. Er zat volgens hem misschien twintig centimeter tussen het wapen en het lichaam van het slachtoffer.

[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij met zijn linkerhand het bovenste gedeelte van het wapen naar achter haalde om het wapen door te laden. Hij heeft daarna geschoten. Hij stond toen naar eigen zeggen op anderhalf of twee meter afstand van [slachtoffer] .

Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij even heeft getwijfeld of hij in het café een kaars naar [slachtoffer] en [betrokkene 2] zou gooien toen zij binnen aan het vechten waren, maar dat hij dat uiteindelijk niet heeft gedaan. Hij heeft de kaars weer neergezet. Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 maart 2020 heeft verdachte verklaard dat hij er tussen wilde springen om de ruzie te sussen, maar dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij snel een stapje achteruit heeft gedaan, omdat dat niets zou worden.

De vlucht na de schietpartij

Op vrijdag 3 maart 2017 om 23.06 uur kwam bij de politie Zeeland-West-Brabant een melding binnen dat er een schietpartij had plaatsgevonden in het café te Oostburg, gemeente Sluis . Verdachte heeft verklaard dat 'die neef’ [het hof begrijpt: [betrokkene 1] ] in de buurt van de vechtpartij was, die zich verplaatste naar achter de bar. Verdachte hoorde een knal en daarna nog een paar knallen. Er ontstond paniek. Mensen sprintten weg. Verdachte heeft toen zijn spullen gepakt en is naar buiten gerend. Toen hij bij de deur kwam, rook hij het kruit. Een aantal omstanders heeft vijf personen naar buiten zien vluchten.

Verdachte was als eerste weer terug bij de auto. De andere jongens, [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en zijn neef [het hof begrijpt: [betrokkene 1] ] sprongen ook in de auto en zeiden dat hij weg moest rijden. In de auto was er paniek. De jongens in de auto waren niet op hun gemak en waren aan het schreeuwen. Een van hen riep: 'Ik heb bloed op me'. Ook riep iemand: 'Weg, weg'.

Verdachte heeft [betrokkene 4] afgezet in [plaats] en is hierna naar [plaats] gereden. [betrokkene 1] werd afgezet bij zijn oma. Hierna werd er gezegd dat ze naar [plaats] moesten rijden. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben bevestigd dat alle vijf de jongens op de terugweg in de auto zaten. Op de camerabeelden van de tolpassages van de Westerscheldetunnel is te zien dat op 4 maart 2017, omstreeks 00.12 uur, de Ford Focus met kenteken [kenteken] , de auto waarin verdachte reed, de tolbaan passeert.

[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij het wapen in de auto weer terug heeft gegeven aan [betrokkene 4] .

Conclusie

Op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen komt het hof tot de volgende conclusie.

Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat verdachte op de heenweg in de auto moet hebben gehoord dat [betrokkene 4] een wapen bij zich had, dat daarover is gepraat en dat [betrokkene 1] op een gegeven moment zei dat [betrokkene 4] het wapen maar aan hem – [betrokkene 1] – moest geven en dat hij het bij zich zou houden. Verdachte ontkent weliswaar dat hij op de heenweg in de auto heeft gehoord dat over een wapen is gesproken omdat de radio hard aan stond, maar aan die verklaring hecht het hof geen geloof omdat anderen niet over harde muziek in de auto hebben verklaard. Het hof heeft geen reden om aan de verklaring van [betrokkene 1] op dit punt te twijfelen, omdat hij zichzelf met zijn verklaring over het wapen belast.

Verdachte wist dus vóórdat hij met de vier anderen het café binnenging dat [betrokkene 1] over een wapen beschikte. In het café heeft verdachte gezien dat [betrokkene 2] en [slachtoffer] aan het vechten waren. Hij heeft nog overwogen om een kaars naar hen te gooien en om tussenbeide te springen om de ruzie te sussen. Verdachte ontkent voorts dat hij [betrokkene 2] heeft horen roepen ' [betrokkene 1] , [betrokkene 1] , je moet hem schieten', of woorden van gelijke strekking, maar of hij dat nu wel of niet heeft gehoord, acht het hof, gelet op de overige feiten en omstandigheden zoals hiervóór beschreven, niet relevant. Hetzelfde geldt voor de verklaring van verdachte dat hij niet heeft gezien wie heeft geschoten.

Nadat hij meerdere knallen had gehoord, ontstond er paniek. Mensen sprintten weg. Verdachte heeft toen zijn spullen gepakt en is naar buiten gerend. Bij de deur rook hij het kruit.

Nadat verdachte en de vier anderen weer in de auto zaten en er werd geroepen dat hij weg moest rijden, is hij weggereden en heeft hij de jongens weggebracht. In de auto was paniek. Eén van de jongens riep dat hij bloed op zich had.

Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband gezien, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat verdachte minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verdachte waren van enig misdrijf – mogelijk moord (art. 289 Sr.) of doodslag (art. 287 Sr.) – ten aanzien van [slachtoffer] . Het is een feit van algemene bekendheid dat het met een vuurwapen schieten op een persoon kan leiden tot diens dood. Daarbij gaat het hof uit van de omstandigheid dat voor bewezenverklaring van een op art. 189, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr toegesneden tenlastelegging niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van welk concreet aan te duiden misdrijf ten tijde van die behulpzaamheid een verdenking bestond jegens de persoon die de verdachte behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie (vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2395, ro. 2.4.).

Verdachte is derhalve [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die verdachte waren van enig misdrijf, opzettelijk behulpzaam geweest in het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door justitie of politie, door hen na de schietpartij weg te brengen met de auto. Het hof acht het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. De gevoerde bewijsverweren worden verworpen.’

Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 maart 2020 heeft de raadsvrouw aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig haar overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt – voor zover hier relevant – in (met weglating van voetnoten):

FEIT 1 MEER SUBSIDIAIR (BEGUNSTIGING MOORD / DOODSLAG)

De rechtbank overweegt dienaangaande dat cliënt tijdens de schietpartij vlakbij [betrokkene 2] en het slachtoffer stond. Nadat hij schoten hoorde is hij direct naar buiten gevlucht, in zijn auto gestapt en heeft in ieder geval de personen waarvan hij volgens de rechtbank redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij bij het schietincident betrokken waren, namelijk [betrokkene 2] en [betrokkene 1] naar [plaats] vervoerd.

Uit de door cliënt beschreven paniek in de auto blijkt volgens de rechtbank dat hij door moeten hebben gehad, dat er iets niet in orde was. Door zijn handelen is cliënt volgens de rechtbank [betrokkene 1] en [betrokkene 2] behulpzaam geweest bij het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door ambtenaren van justitie en politie.

Volgens de rechtbank is “redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het schietincident betrokken waren” en “moet hebben doorgehad dat iets niet in orde was” voldoende voor een bewezenverklaring van begunstiging.

De verdediging deelt dit standpunt van de rechtbank niet en voert daartoe het navolgende aan.

Feitelijkheden waarvan moet worden uitgegaan

Terugweg

Met de rechtbank en de AG is de verdediging van mening dat de verklaringen van de verschillende verdachten aangaande de heenreis te uiteenlopend zijn om met zekerheid te kunnen stellen hoe deze reis is verlopen, of het wapen onderweg is opgehaald en zo ja, wie daar kennis van had.

De verdediging stelt zich derhalve op het standpunt dat van het relaas van cliënt, dat hij in elk geval niets wist van de aanwezigheid van een wapen in de auto op de heenweg, moet worden uitgegaan.

In de kroeg

Cliënt heeft verklaard dat hij niet precies wist wat zich afspeelde in de kroeg:

‘V: Je hebt verklaard dat er een vechtpartij was tussen [betrokkene 2] en [slachtoffer] . Je hebt verklaard dat die neef en [betrokkene 4] ook in de buurt van de vechtpartij waren. Wat deden die neef en [betrokkene 4] ?

A: Dat weet ik niet. Dat heb ik niet gezien. Ik heb eigenlijk helemaal geen oog gehad voor die neef. De laatste keer waar ik hem die avond zag was bij het dartbord.’

Cliënt heeft enkele schoten gehoord en is toen weggerend. Vervolgens zijn de jongens met wie hij op stap was hem gevolgd en in zijn auto gesprongen. Hij wist niet dat er iemand doodgeschoten was en hij wist al helemaal niet dat iemand die bij hem in de auto sprong de schutter was. Ook anderen verklaren dat de situatie chaotisch was tijdens het vertrek. Er werd in ieder geval niet met elkaar gepraat.

Zo verklaart medeverdachte [betrokkene 1] :

‘V: Toen je wegrende, wat zag je toen nog in het café?

A: Ik weet nog dat er mensen stonden, ik weet niet meer welke personen. Ik heb gehoord dat [betrokkene 6] , de barvrouw gilde.

Ik was me nog wel bewust van de omgeving. Ik wilde daar weg om mezelf in veiligheid te brengen. Ik weet niet of de buitendeur open of dicht was. Volgens mij gaat die automatisch dicht.’

En:

‘V: Toen je naar buiten liep, wie van de vier jongens met wie je was heb je toen gezien? A: Ik heb niemand gezien, ik ben gewoon naar buiten gerend. Iedereen rende gewoon achter me aan denk ik. Iedereen rende en schrok en was aan het schelden heb ik in het dossier gelezen. Ik ben naar buiten gerend naar de auto toe. En toen deur open, deur open en dat was het. "Iedereen was er opeens, ze kwamen allemaal ergens vandaan en we stapten in. En dit allemaal vanaf achter in het café tot aan de auto is allemaal in 30 seconden ofzo gebeurd. Hoe ik het nu vertel duurt het veel langer, maar het was echt maar 10, 20 of 30 seconden.’

[betrokkene 1] verklaart bij de raadsheer-commissaris d.d. 11 april 2019 dat hij niet heeft geroepen dat hij de schutter was.

‘’Er was niemand die riep dat ik de dader was of dat ik zou moeten worden tegengehouden of dat ik een wapen had. Dat heb ik niet gehoord. Ik denk dat de meeste mensen niet eens door hadden dat ik de schutter was. Het was best donker binnen. Mensen begonnen weg te rennen. Er was paniek.’’

[betrokkene 8] verklaart bij de raadsheer-commissaris d.d. 11 april 2019 daarover:

‘’Ik heb dan wel geen schoten gehoord, maar ik ging weg omdat iedereen weg ging en ik ging kijken waar iedereen gebleven was.’’

[betrokkene 2] verklaart over het wegrennen:

‘Toen werd er geschoten en toen zijn we in paniek weggerend. We zijn naar [plaats] gegaan met de auto, gewoon uit paniek.’

En:

‘Toen was er al geschoten. Wat ik eerder al vertelde. Iedereen rende toen door elkaar en liep naar buiten.’

Terugweg

Vervolgens is op de terugweg nauwelijks gesproken. Dit verklaart cliënt hierover:

‘V: Ja dat klopt natuurlijk wel, maar in de auto is het niet zo groot he, dan zit je maar een halve meter van elkaar vandaan.

A: Ja dat is zo. Maar de terugweg zat ik gewoon voor me uit te staren.’

Ook deze verklaring wordt ondersteund door anderen. Medeverdachte [betrokkene 2] :

‘V: Wat heb je in de auto besproken?

A: Niks, wat is er gebeurt joh. Ik heb de volgende dag nog met [betrokkene 8] gesproken,’

De verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] :

‘V: Wat is er besproken in de auto op weg naar huis? A: Er was gewoon paniek. Het was heel duidelijk dat de situatie heel ernstig was. Ik dacht zelf dat ik me gewoon moest gaan melden. Ook al had ik het idee dat ik er niet mee weg zou komen. Ik wilde mijn familie nog even spreken, mijn oma en mijn familie in [plaats] en daarna wilde ik me gaan melden.’

Zo verklaart [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris d.d. 11 april 2019 niet in de auto te hebben gezegd dat hij de schutter was.

‘’Niemand anders heeft mij toen in de auto aangesproken op het feit dat ik de schutter zou zijn. Iedereen in de auto was op dat moment in shock. Iedereen was in paniek, maar er is niet echt over het voorval gesproken. Het was duidelijk wat er gebeurd was, maar er is niet over gepraat. Ik bedoel daarmee te zeggen dat het voor iedereen in de auto duidelijk was dat er geschoten was, maar niet dat ze wisten dat ik de schutter was. Ik denk dat ze wel wisten dat er geschoten was, maar niet of er iemand geraakt was en wie er geschoten had.’’

(...)

‘'Ik zag aan de houding en het gedrag van de andere inzittenden van de auto, bijvoorbeeld omdat zij voor zich uit zaten te staren, dat zij in shock waren en dat het besef van wat er precies was gebeurd nog niet was doorgedrongen. Het klopt dat ik op enig moment het wapen heb teruggegeven aan [betrokkene 4] . Ik denk dat [betrokkene 4] op dat moment wel besefte dat ik de schutter was.

Ook op dat moment werd er niks gezegd, daar blijf ik bij. Er is niks gezegd.’’

[betrokkene 8] verklaart ook over de stille autorit tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris d.d. 11 april 2019:

‘’Ik heb in de auto niet gehoord over schieten of over wie de mogelijke schutter was. Het was best stil in de auto. Ik heb die hele situatie geen vuurwapen gezien, dus ook niet tijdens de terugrit. (...) De sfeer in de auto was stil. Ik had op dat moment niet in de gaten dat er iets bijzonders gebeurd was en ik ben de volgende dag zelfs nog in de buurt van dat café geweest. Ik wist pas dat er iets bijzonders aan de hand was toen ik werd aangehouden.

Zoals ik het mij herinner was het gewoon stil in de auto en ik kan mij niks herinneren van paniek. Misschien dat zij zelf paniek gevoeld hebben, maar ik heb daar niks van gemerkt.’’

In het requisitoir merkt de AG op dat [verdachte] wel moet hebben geweten dat iemand van zijn groep had geschoten. Dit onder andere omdat van zijn eigen groep niemand gewond was. De verdediging verwijst hiertoe naar de verklaring van cliënt van 9 maart 2017 waarin hij aangeeft dat een van zijn vrienden riep dat hij bloed op zich had. Client kon op dat moment niet weten of dat bloed van deze persoon was omdat hij gewond was of van iemand anders.

Conclusie feiten

Concluderend is cliënt zich niet bewust geweest van wat er was voorgevallen. Er was immers paniek, ook in de auto is niet gepraat. Doordat cliënt niet wist wat er was voorgevallen, wist hij ook niet met zekerheid dat er een misdrijf was gepleegd laat staan dat de dader bij hem in de auto zat.

PRIMAIR: BEWIJSVERWEER

Om te kunnen spreken van begunstiging moet een verdachte ten eerste weten dat degene die hij helpt een bepaald misdrijf heeft gepleegd. Ten tweede moet hij kennis hebben van het misdrijf en tot slot moet hij ook opzet hebben op het begunstigen van dit misdrijf.

(Voorwaardelijk) opzet

Het (voorwaardelijk) opzet heeft betrekking op alle bestanddelen van het delict. Uit de plaatsing van het woord «opzettelijk» in de delictsomschrijving volgt, dat degene die een ander verbergt, moet weten of althans welbewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat de verborgen persoon vervolgde of verdachte van misdrijf is.

Niet vereist is dat blijkt ten aanzien van welk concreet misdrijf ten tijde van de behulpzaamheid een verdenking bestond tegen de persoon die de verdachte behulpzaam is geweest (verdenking van een misdrijf volstaat). De omstandigheid dat het gepleegde of vermoede feit een misdrijf is, moet in het opzet van de dader zijn opgenomen.

Wanneer vervolgd wordt of gevonnist is behoeft daaromtrent niet méér te worden aangetoond dan inzicht in de aard van het feit. Wanneer de dader weet dat degene die hij verbergt verdacht wordt van diefstal, dan weet hij ook dat die verdenking een misdrijf betreft. Ook behoeft hij de naam van het misdrijf niet te kennen, zo hij maar weet dat het feit als misdrijf strafbaar is.

Het opzet zal hier wel veelal de gedaante van voorwaardelijk opzet hebben. De verdediging verwijst in dit kader naar de volgende jurisprudentie:

Rb 22 juni 2010, ECLI:NL:RBALK:2010:BM8865

In deze casus heeft [medeverdachte 1] bij verdachte verbleven in een periode na de dood van [slachtoffer]. Naast deze vaststelling is volgens de rechtbank voor het bewijs van het tenlastegelegde in ieder geval noodzakelijk dat eveneens komt vast te staan dat verdachte wist van de dood van {slachtoffer} en de betrokkenheid van [medeverdachte 1] daarbij.

Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat verdachte in de periode van 9 juli 2009 tot en met 31 juli 2009 wist dat [medeverdachte 1] schuldig was aan, of verdacht werd van de moord op [slachtoffer].

Derhalve ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het wettig bewijs dat verdachte tijdens de tenlastegelegde periode het vereiste opzet (artikel 189, lid 1, sub 1 Sr), danwel het vereiste oogmerk (artikel 189, lid 1, sub 2 Sr) heeft gehad en kan niet tot een bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde worden gekomen.

Hof 17 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4266

- Verdachte heeft medeverdachte naar de ontmoetingsplaats met het slachtoffer gereden.

- Verdachte blijft in auto zitten en medeverdachte-slachtoffer krijgen ruzie en rennen uit het zicht van verdachte die zich in de auto bevindt

- Buiten zicht heeft medeverdachte het slachtoffer dodelijk met een mes in de hals gestoken.

- Vervolgens stapt medeverdachte terug in de auto en beveelt verdachte te gaan rijden. Eerst toen verdachte op de snelweg reed, zag zij bij hem een mes met bloedvegen daarop, welk mes medeverdachte tijdens het rijden heeft weggegooid.

- Vrijspraak voor medeplegen moord, medeplichtigheid en begunstiging in de vorm van het wegvoeren van de medeverdachte van de plaats van het misdrijf.

- In dat verband overweegt het hof dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte – op het moment dat zij de medeverdachte [C] met haar auto van de plaats van het misdrijf heeft weggevoerd – ervan op de hoogte was dat de medeverdachte [C] het slachtoffer [R] met een mes had gestoken.

Zij had immers slechts gezien dat [R] was weggerend. Gelet daarop kan niet worden bewezen dat de verdachte het opzet had om de medeverdachte [C] te begunstigen door hem weg te voeren van de plaats van het misdrijf.

Rb. Limburg, 24 november 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11518

De rechtbank overweegt dat, wil er aan de delictsomschrijving in artikel 189 Sr zijn voldaan, sprake moet zijn van wetenschap in enigerlei mate van het strafbare feit waarvan de ander, in dit geval [betrokkene 1], wordt verdacht. Zonder wetenschap kan er geen sprake zijn van opzet op begunstiging in de zin van artikel 189 Sr.

Dit betekent in het geval van verdachte dat zij enige wetenschap zou moeten hebben van de verdachtenstatus van [betrokkene 1] in het opsporingsonderzoek naar de moord op [betrokkene 4], De rechtbank ziet in het procesdossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor deze wetenschap aan de zijde van verdachte. Volgt vrijspraak.

Conclusie bewijsverweer

Uit de wettelijke vereisten in combinatie met de jurisprudentie voornoemd blijkt overduidelijk dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat cliënt wist dat er een misdrijf was gepleegd EN dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hiermee te maken hadden. De overwegingen van de rechtbank dat cliënt “moet hebben vermoed” en “door moet hebben gehad” zijn onvoldoende voor opzet. Het vonnis kan op dit punt om deze reden geen stand houden en dient vernietigd te worden. Nu uit de bewijsmiddelen het vereiste opzet niet kan worden opgemaakt, dient vrijspraak te volgen.’

Bespreking van het eerste middel; het vereiste opzet

8. Het middel houdt als gezegd in dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat slechts tot een bewezenverklaring van opzet in de zin van art. 189, eerste lid, sub 1o, Sr kan worden gekomen indien de verdachte wist dat er een misdrijf was gepleegd en dat degene die hij hielp daarbij betrokken was, heeft verworpen zonder opgave van de redenen die daartoe in het bijzonder hebben geleid. Dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met deze strekking sprake was leidt de steller van het middel af uit het deel van de pleitnota dat in het voorgaande is geciteerd. Kennelijk, zo meent de steller van het middel, ligt aan het verweer de gedachte ten grondslag ‘dat het voorwaardelijk opzet bij begunstiging enigszins afwijkend wordt ingevuld als het gaat om de wetenschap met betrekking tot het plaatsvinden van een misdrijf en de betrokkenheid van de medeverdachte daarbij’. De steller van het middel leest in het pleidooi, zo begrijp ik, dat voor een bewezenverklaring vereist is dat de verdachte ‘wist’ dat er een misdrijf gepleegd is en dat degene die hij hielp daarbij betrokken was.

9. De raadsman geeft in het geciteerde deel van de pleitnota eerst aan dat volgens de rechtbank voldoende was dat de omstandigheid dat verdachte ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het schietincident betrokken waren’ en ‘moet hebben doorgehad dat iets niet in orde was’ voldoende is voor een bewezenverklaring van begunstiging, en dat dit standpunt niet wordt gedeeld. Vervolgens geeft de raadsman een overzicht van ‘Feitelijkheden waarvan moet worden uitgegaan’. Daarna wordt onder het kopje ‘Primair: bewijsverweer’ ingegaan op het ‘(Voorwaardelijk) opzet’. Daarbij vermeldt de raadsman (onder verwijzing in een noot naar Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 189. Sr, aant. 5) dat het opzet ‘hier wel veelal de gedaante van voorwaardelijk opzet (zal) hebben’. Hij citeert daarna lagere rechtspraak en komt vervolgens tot de conclusie dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat de verdachte ‘wist dat er een misdrijf was gepleegd EN dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hiermee te maken hebben’. De overwegingen van de rechtbank zijn volgens de raadsman ‘onvoldoende voor opzet’.

10. Art. 359, tweede lid, Sv bepaalt dat de beslissingen vermeld in (onder meer) art. 358, tweede lid, Sv met redenen zijn omkleed. Daaronder valt ook de beslissing op de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan. De tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv bepaalt, daarop aansluitend, dat het vonnis indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen opgeeft die daartoe hebben geleid. Uw Raad heeft aangegeven dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt eerst sprake is indien een standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht.2

11. Naar het mij voorkomt heeft de raadsman niet ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ naar voren gebracht dat de opzeteis in art. 189, eerste lid, sub 1o, Sr enigszins afwijkend zou dienen te worden ingevuld en/of dat alleen wetenschap zou volstaan (en voorwaardelijk opzet niet).3 De raadsman heeft betoogd dat een vaststelling van culpa niet volstaat en heeft met zoveel woorden aangegeven dat het opzet hier wel veelal de gedaante zal hebben van voorwaardelijk opzet.

12. Dat brengt mee dat het middel, dat klaagt dat de raadsman een specifieke interpretatie van de opzeteis zou hebben beargumenteerd en dat het hof niet de redenen zou hebben opgegeven waarom dat standpunt niet is gevolgd, faalt.

13. Ten overvloede merk ik over de opzeteis in deze strafbaarstelling nog het volgende op. Art. 189, eerste lid, sub 1o, Sr stelt strafbaar ‘hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie’. Machielse merkt daarover op, in de aantekening waar ook de raadsman naar verwees: ‘De omstandigheid dat het gepleegde of vermoede feit een misdrijf is, moet in het opzet van de dader zijn opgenomen. Wanneer vervolgd wordt of gevonnist is behoeft daaromtrent niet meer te worden aangetoond dan inzicht in de aard van het feit. Wanneer de dader weet dat degene die hij verbergt verdacht wordt van diefstal, dan weet hij ook dat die verdenking een misdrijf betreft. Ook behoeft hij de naam van het misdrijf niet te kennen, zo hij maar weet dat het feit als misdrijf strafbaar is. Het opzet zal hier wel veelal de gedaante van voorwaardelijk opzet hebben.’4 Volgens Lindenberg heeft het (voorwaardelijk) opzet betrekking op alle bestanddelen van het delict en dient de dader derhalve ‘willens en wetens de aanmerkelijke kans te aanvaarden dat degene die hij helpt schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf’.5 De standpunten van beide auteurs zijn in overeenstemming met de uitgangspunten die de interpretatie van het bestanddeel ‘opzettelijk’ beheersen en komen mij ook overigens juist voor.6 Ook aan de wetsgeschiedenis kunnen naar het mij voorkomt geen argumenten voor een afwijkende interpretatie worden ontleend.7

14. Het hof heeft op basis van in het arrest omschreven feiten en omstandigheden geoordeeld dat het niet anders kan dan dat verdachte ‘minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verdachte waren van enig misdrijf – mogelijk moord (art. 289 Sr.) of doodslag (art. 287 Sr.) – ten aanzien van [slachtoffer] ’ en ‘derhalve [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die verdachte waren van enig misdrijf, opzettelijk behulpzaam (is) geweest in het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door justitie of politie, door hen na de schietpartij weg te brengen met de auto.’ Aldus heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat de verdachte met het door de strafbaarstelling vereiste opzet heeft gehandeld.

Bespreking van het tweede en derde middel; de exceptie van art. 189, derde lid, Sr

15. Het tweede middel klaagt over de begrijpelijkheid van de verwerping van het beroep op de exceptie van art. 189, derde lid, Sr. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdachte slechts een beroep op deze bepaling kan doen in het geval hij zelf een strafrechtelijk relevante bijdrage heeft geleverd aan het misdrijf waarop de begunstiging betrekking heeft, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

16. De pleitnota houdt – voor zover in deze relevant – het volgende in (met weglating van voetnoten):

SUBSIDIAIR: OVAR

Juridisch kader artikel 189 lid 3 Sr

Voor het geval uw gerechtshof oordeelt dat (voorwaardelijk) opzet wel bewezen kan worden, wordt uitgegaan van de situatie dat cliënt aldus opzet had op het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door ambtenaren van politie en justitie. In dat kader wordt subsidiair verzocht cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.

In artikel 189 lid 3 Sr is neergelegd dat onderliggende strafbepaling niet van toepassing is op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot. Tot deze categorie behoren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet.

Uit de wetsgeschiedenis van art. 189 Sr volgt echter dat de wetgever heeft beoogd de strafbaarheid van de in het eerste lid vermelde handelingen uit te sluiten onder meer indien deze worden verricht om zichzelf aan gevaar van vervolging te onttrekken.

In 1995 wordt door de Hoge Raad bepaald dat op wetshistorische grond moet worden aangenomen dat deze bijzondere strafuitsluitingsgrond ook van toepassing is op degene die handelingen cfm. Art. 189 lid 1 sub 1 verricht, mede ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan.

De Hoge Raad overweegt hiertoe als volgt (let wel: 189 lid 3 was in 1995 lid 2)

16. “In 's Hofs verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer ligt diens feitelijke, en in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijke, gevolgtrekking besloten dat de verdachte de daders van de poging tot afpersing in zijn auto heeft meegenomen van de plaats van het misdrijf, niet alleen om die daders behulpzaam te zijn als bedoeld in art. 189, eerste lid onder 1°, Sr, maar tevens om aldus voor zichzelf gevaar van vervolging te ontgaan.

Op grond van de wetsgeschiedenis van art. 189 Sr moet worden aangenomen dat de wetgever het tweede lid van art. 189 Sr eveneens van toepassing heeft willen doen zijn op degene die de in het eerste lid, aanhef en onder 1° vermelde handelingen verricht, mede ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan .

Gelet op de strekking van art. 189 S moet worden aangenomen dat, nu de verdachte de onder 2 bewezenverklaarde handeling tevens heeft verricht ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, het bepaalde in art. 189, tweede lid, Sr meebrengt dat het eerste lid van die bepaling niet van toepassing is. 's Hofs verwerping van het gevoerde verweer berust in zoverre dus op een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien het bewezenverklaarde niet bij enige andere bepaling strafbaar is gesteld, had het Hof de verdachte te dier zake moeten ontslaan van alle rechtsvervolging ”

In de lagere rechtspraak vindt dit standpunt sindsdien de nodige navolging.

Hof Arnhem, 23 oktober 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BG1517

Verdachte is o.a. veroordeeld voor medeplegen moord en vrijheidsberoving. Ook heeft hij na de moord de identiteitspapieren van slachtoffer verbrand, pd schoongemaakt, jas van slachtoffer weggemaakt. T.a.v. begunstiging geldt echter O VAR.

Het hof overweegt hiertoe dat uit de wetsgeschiedenis van art. 189 van het Wetboek van Strafrecht volgt, dat de wetgever heeft beoogd de strafbaarheid van de in het eerste lid vermelde handelingen uit te sluiten onder meer indien deze worden verricht om zichzelf aan gevaar van vervolging te onttrekken. Nu verdachte als dader van de onder 1 tot en met 6 bewezenverklaarde feiten is aan te merken, dient hij voor het onder 8 bewezenverklaarde feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Hof ’s Gravenhage 15 april 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1173

Verdachte maakt sporen weg na moord door o.a. pd schoon te maken en lijk weg te voeren en in te metselen

Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs niet uit te sluiten valt dat de verdachte het bewezenverklaarde mede heeft verricht teneinde onder meer voor zichzelf het gevaar van vervolging te ontgaan. Daarbij merkt het hof op dat tot in hoger beroep naast het subsidiair tenlastegelegde aan de verdachte primair medeplegen van moord dan wel doodslag ten laste is gelegd.

Hof ‘s-Hertogenbosch 17 november 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO4266

Verdachte heeft medeverdachte naar de ontmoetingsplaats met het slachtoffer gereden maar blijft zelf in de auto zitten en medeverdachte-slachtoffer krijgen ruzie en rennen uit het zicht van verdachte die zich in de auto bevindt. Buiten het zicht van verdachte heeft medeverdachte het slachtoffer dodelijk met een mes in de hals gestoken. Vervolgens stapt medeverdachte terug in de auto en beveelt verdachte te gaan rijden. Eerst toen verdachte op de snelweg reed, zag zij bij hem een mes met bloedvegen daarop, welk mes medeverdachte tijdens het rijden heeft weggegooid. Vrijspraak voor medeplegen moord, medeplichtigheid en begunstiging in de vorm van het wegvoeren van de medeverdachte van de plaats van het misdrijf. De begunstiging in de vorm van het wegwerpen van het mes is wel bewezen verklaard, maar ter zake daarvan neemt het hof OVAR aan.

Ten aanzien van het bewezen verklaarde komt de verdachte naar ’s hofs oordeel een beroep toe op de strafuitsluitingsgrond van artikel 189, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Uit de feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte - op het moment dat zij al rijdende op de snelweg het bebloede mes zag en van de medeverdachte [C] hoorde dat hij dacht gestoken te hebben - er in redelijkheid van mocht uitgaan dat ook een verdenking van een strafbaar feit jegens haar zou ontstaan.

De uit het wegwerpen van het mes bestaande begunstiging acht het hof daarom mede te zijn ingegeven teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. Daarom is de begunstiging in het onderhavige geval gevrijwaard van straf en zal het hof de verdachte ten aanzien daarvan ontslaan van alle rechtsvervolging

Rb Noord-Holland, 8 september 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:8077

Vanuit de auto van verdachte (die op dat moment de oprit van de snelweg blokkeert) wordt op een andere auto geschoten

Tll: opzettelijk mededaders weggevoerd van de plek van het misdrijf (sub 1) + sporendragers meegenomen (sub 2)

Primair wordt door de verdediging aangevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte in desbetreffende auto zat ttv het schietincident

Subsidiair is verdachte ogv art. 189 lid 3 Sr niet strafbaar nu verdachte er in redelijkheid van uit mocht gaan dat na het schietincident bij het tankstation aan de A8 te Oostzaan, waarbij verdachte met zijn auto de oprit van de snelweg had geblokkeerd, een verdenking van een strafbaar feit jegens hem zou ontstaan. Het verlaten van [verdachte] van de plaats delict met bedoelde Daihatsu en in elk geval medeverdachte [medeverdachte] als inzittende en waarschijnlijk het gebruikte vuurwapen acht de rechtbank daarom mede te zijn ingegeven om het gevaar van vervolging voor zichzelf te ontlopen.

De rechtbank acht begunstiging bewezen, echter dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging

Onderhavige casus

Voor het geval het Hof oordeelt dat (voorwaardelijk) opzet wel degelijk bewezen kan worden, wordt uitgegaan van de situatie dat cliënt aldus opzet had op het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door ambtenaren van politie en justitie. Dit impliceert aldus dat cliënt wist dat de medeverdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het beschieten van het slachtoffer. In dat kader valt het redelijkerwijs niet uit te sluiten dat cliënt het bewezenverklaarde mede heeft verricht teneinde onder meer voor zichzelf het gevaar van vervolging te ontgaan. Deze omstandigheden brengen met zich mee dat cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Immers, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn niet alleen met cliënt meegereden naar de plaats van misdrijf, ook zijn zij samen in het café geweest. Cliënt heeft bovendien verklaard dat hij vlakbij de schietpartij stond en enige momenten daarvoor op het punt heeft gestaan een kaars in de richting van de vechtpartij tussen slachtoffer en medeverdachte te gooien, maar de kaars uiteindelijk heeft teruggezet.

Na het schietincident zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met cliënt meegereden.

Met het oog op deze feiten, wordt door de verdediging bepleit dat cliënt van de plaats van het misdrijf is weggereden teneinde het genoemde gevaar te ontgaan of af te wenden. Met het oog op voorgaande mocht cliënt er immers in redelijkheid vanuit gaan dat een verdenking van een strafbaar feit jegens hemzelf zou ontstaan.

Daarbij wordt opgemerkt dat cliënt in eerste aanleg naast het meer subsidiair tenlastegelegde aan cliënt primair medeplichtigheid moord dan wel doodslag ten laste is gelegd.

In dat kader wordt subsidiair verzocht cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging.’

17. Het hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft (subsidiair) betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 189 lid 3 Sr van toepassing is. Deze strafuitsluitingsgrond moet blijkens de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad ruim worden uitgelegd, in die zin dat die ook van toepassing is op degene die een handeling als bedoeld in lid 1 verricht, mede ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, aldus de verdediging.

Het hof overweegt als volgt.

Art. 189 Sr luidt - voor zover hier relevant - als volgt:

'1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

1°. hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie;

(...)

3. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot.'

Uit de wetsgeschiedenis bij art. 189 Sr volgt dat de wetgever heeft beoogd de strafbaarheid van de in het eerste lid vermelde handelingen uit te sluiten, indien deze worden verricht om zichzelf of' ‘naaste betrekkingen tegen wie men geen getuigenis behoeft af te leggen’ aan gevaar van vervolging te onttrekken. Aldus moet worden aangenomen dat de wetgever de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr onder meer van toepassing heeft willen doen zijn op degene die de in het eerste lid vermelde handelingen heeft verricht, mede teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. Gelet op de strekking van art. 189 Sr betekent dit dat, wanneer de verdachte de bewezenverklaarde handeling(en) tevens heeft verricht teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, art. 189, derde lid, Sr meebrengt dat het eerste lid van die bepaling niet van toepassing is.

Verdachte heeft verklaard dat hij na het schieten in het café bang was betrokken te worden en dat dat de reden was dat hij het café zo snel als mogelijk wilde verlaten. Die angst om betrokken te raken was volgens zijn verklaring ingegeven uit vrees dat er iemand achter hem aan zou komen, waarbij hij dacht aan 'retaliation' (het hof begrijpt: vergelding) en dat zijn angst derhalve was ingegeven door de gedachte dat men dus na het schieten wraak wilde nemen op hem en de anderen.

Naar het oordeel van het hof is de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr niet op verdachte van toepassing. De enkele, subjectieve vrees van verdachte voor mogelijke vergeldingsacties van anderen of repercussies naar aanleiding van de schietpartij in het café is daarvoor niet toereikend. Dat verdachte de handeling – het opzettelijk behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door justitie of politie door de medeverdachten na de schietpartij weg te brengen met de auto – verrichtte 'ten einde' het gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden, is derhalve uit het dossier niet gebleken. Het verweer wordt bijgevolg verworpen.

Het hof merkt in dezen ten overvloede op dat zelfs al zou verdachte de vluchtauto hebben bestuurd 'ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan', hetgeen dus niet uit het dossier blijkt, dan zou de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr niet op verdachte van toepassing zijn. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat verdachte, ondanks zijn aanwezigheid ten tijde van de schietpartij, in enigerlei vorm strafrechtelijk relevant betrokken is geweest bij het misdrijf, zijnde het opzettelijk doodschieten van [slachtoffer] . Verdachte heeft zich evenmin schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Niet voor niets is verdachte van al deze feiten vrijgesproken. Verdachte kon en mocht er daarom in redelijkheid niet van uitgaan dat een verdenking van een strafbaar feit zou ontstaan met betrekking tot zichzelf.

Er zijn op grond van het voorgaande maar ook daarnaast geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.’

18. De steller van het middel klaagt in de toelichting op het tweede middel over de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel dat de verdachte geen beroep op de exceptie van art. 189, derde lid, Sr toekomt omdat de verdachte slechts wilde ontkomen uit angst voor vergelding. De steller van het middel wijst er daarbij op dat de verdachte volgens het hof heeft verklaard dat hij ‘bang was betrokken te worden en dat dat de reden was dat hij het café zo snel mogelijk wilde verlaten’. Hoewel de verdachte ook over vergelding heeft gesproken, was dat slechts ‘één onderdeel van zijn wens om niet betrokken te raken’. Het ‘ontkomen aan vervolging’ was een aspect van zijn wens om niet betrokken te raken ‘dat op gelijke voet stond aan zijn verlangen om aan vergelding te ontsnappen’, aldus het middel. Uit die angst voor vergelding zou voorts kunnen worden afgeleid dat de verdachte ‘rekening hield met de mogelijkheid dat hij verantwoordelijk zou worden gehouden voor de dood van het slachtoffer, zodat het aannemelijk is dat hij ook niet betrokken wilde raken uit angst voor vervolging’.

19. Art. 189 Sr luidt – voor zover hier relevant – als volgt:

‘‘1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

1° hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie;

(…)

3. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot.’

20. Uw Raad heeft in 1995 overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van art. 189 Sr volgt ‘dat de wetgever heeft beoogd de strafbaarheid van de in het eerste lid vermelde handelingen uit te sluiten onder meer indien deze worden verricht om zichzelf aan gevaar van vervolging te onttrekken’. En dat de wetgever het destijds tweede, thans derde lid van art. 189 Sr ‘eveneens van toepassing heeft willen doen zijn op degene die de in het eerste lid, aanhef en onder 1° vermelde handelingen verricht, mede ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan’. Gelet op de strekking van art. 189 Sr moet volgens Uw Raad worden aangenomen dat, wanneer de verdachte de bewezenverklaarde handeling tevens heeft verricht ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, het bepaalde in (thans) art. 189, derde lid, Sr meebrengt dat het eerste lid van die bepaling niet van toepassing is.8

21. De toepassing van deze bepaling was onder meer aan de orde in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9005, NJ 2013/87. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat hij (kort gezegd) voorwerpen die konden dienen om de waarheid aan het licht te brengen had verborgen door filmbeelden die met een videobewakingssysteem van een poging tot zware mishandeling waren gemaakt te wissen. Uw Raad leidde uit de overwegingen van het hof af dat het hof niet aannemelijk had geacht dat de verdachte de beelden had gewist teneinde gevaar voor vervolging van hemzelf te ontgaan ‘omdat het Hof wel aannemelijk achtte dat de verdachte heeft gehandeld "teneinde te voorkomen dat die opnamen op internet zouden belanden waardoor het imago van zijn discotheek zou kunnen worden geschaad".’ Uw Raad overwoog dat het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte niet met vrucht een beroep kon doen op art. 189, derde lid, Sr, niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en dat het verweer voldoende gemotiveerd was verworpen. Machielse leidt uit deze overweging af dat als het oogmerk van de verdachte ergens anders op gericht is geweest dan op het ontgaan of afwenden van gevaar voor vervolging, art. 189, derde lid, Sr niet tot toepassing kan komen.9

22. Het hof heeft in de onderhavige zaak – onder verwijzing in een voetnoot naar een proces-verbaal van verhoor van de verdachte – overwogen dat de verdachte ‘heeft verklaard dat hij na het schieten in het café bang was betrokken te worden en dat dat de reden was dat hij het café zo snel als mogelijk wilde verlaten. Die angst om betrokken te raken was volgens zijn verklaring ingegeven uit vrees dat er iemand achter hem aan zou komen, waarbij hij dacht aan ‘retaliation’ (…) en dat zijn angst derhalve was ingegeven door de gedachte dat men dus na het schieten wraak wilde nemen op hem en de anderen’. Het hof oordeelt vervolgens dat die enkele ‘subjectieve vrees van verdachte voor mogelijke vergeldingsacties van anderen of repercussies naar aanleiding van de schietpartij’ niet meebrengt dat de exceptie van art. 189, derde lid, Sr van toepassing is.

23. Aldus heeft het hof uit de verklaring van de verdachte afgeleid dat het niet betrokken willen raken was ingegeven door de angst voor vergelding. Het hof heeft niet vastgesteld dat, zoals de steller van het middel meent, het ontkomen aan vervolging ‘een aspect’ was van de wens van verdachte om niet betrokken te raken. De interpretatie van de verklaring van de verdachte is binnen de grenzen van begrijpelijkheid aan de feitenrechter.10 De steller van het middel brengt niets naar voren dat aan de begrijpelijkheid van ’s hofs interpretatie van de verklaring van de verdachte doet twijfelen.

24. Ten overvloede wijs ik er nog op dat ter terechtzitting van het hof niets is aangevoerd over de (interpretatie van de) verklaring van de verdachte. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman aangevoerd dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte ‘wist dat de medeverdachte zich schuldig had gemaakt aan het beschieten van het slachtoffer’ afgeleid dat ‘redelijkerwijs niet uit te sluiten’ valt dat verdachte ‘het bewezenverklaarde mede heeft verricht teneinde onder meer voor zichzelf het gevaar van vervolging te ontgaan’. Uit ’s hofs overwegingen volgt dat het – niet onbegrijpelijk - uit de verklaring van de verdachte heeft afgeleid dat aan diens handelingen een andere beweegreden ten grondslag lag.

25. Het tweede middel faalt.

26. Het derde middel klaagt als gezegd dat het hof heeft geoordeeld dat slechts een beroep op de exceptie van art. 189, derde lid, Sr kan worden gedaan als de verdachte zelf een strafrechtelijk relevante bijdrage heeft geleverd aan het misdrijf waarop de begunstiging betrekking heeft. Dat oordeel zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.

27. De klacht ziet op een overweging die het hof ‘ten overvloede’ heeft opgenomen. Ik geef die overweging nogmaals weer:

‘Het hof merkt in dezen ten overvloede op dat zelfs al zou verdachte de vluchtauto hebben bestuurd 'ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan', hetgeen dus niet uit het dossier blijkt, dan zou de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr niet op verdachte van toepassing zijn. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat verdachte, ondanks zijn aanwezigheid ten tijde van de schietpartij, in enigerlei vorm strafrechtelijk relevant betrokken is geweest bij het misdrijf, zijnde het opzettelijk doodschieten van [slachtoffer] . Verdachte heeft zich evenmin schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Niet voor niets is verdachte van al deze feiten vrijgesproken. Verdachte kon en mocht er daarom in redelijkheid niet van uitgaan dat een verdenking van een strafbaar feit zou ontstaan met betrekking tot zichzelf.’

28. De steller van het middel betoogt dat aan deze overweging het rechtsoordeel ten grondslag ligt dat slechts een beroep kan worden gedaan op de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr als de verdachte een strafrechtelijk relevante bijdrage heeft geleverd aan het misdrijf waarop de begunstiging betrekking heeft. Daarmee zou het hof een eis stellen die het recht niet kent. Het gaat er volgens de steller van het middel om of de verdachte ‘in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat jegens hem ook een verdenking van het strafbare feit zou uitgaan.’

29. Met de steller van het middel meen ik dat de omstandigheid dat de verdachte niet in enigerlei vorm strafrechtelijk relevant betrokken is geweest bij het misdrijf niet uitsluit dat de betrokkene onder omstandigheden een beroep kan doen op de exceptie van art. 189, derde lid, Sr. Die exceptie is onder meer toepasselijk, zo blijkt uit het arrest dat Uw Raad in 1995 wees, als de verdachte de handeling heeft verricht ‘ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan’. Ook de onschuldige verdachte kan een vervolging vrezen.

30. Uit de formulering van de overweging blijkt evenwel dat zij ten overvloede is gegeven. Dat brengt mee dat de klacht tevergeefs is voorgesteld.11 Op een overweging ten overvloede steunt de bestreden beslissing immers niet.

31. Het middel faalt.

32. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG