Home

Rechtbank Limburg, 24-11-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11518, 03/721553-13

Rechtbank Limburg, 24-11-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11518, 03/721553-13

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
24 november 2017
Datum publicatie
27 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2017:11518
Zaaknummer
03/721553-13

Inhoudsindicatie

Vrijspraak (poging tot) begunstiging. Overschrijding redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid OM. Bewijs voor concrete wetenschap van opsporingsonderzoek ontbreekt. Evenmin bevat het dossier bewijs dat – ingeval van voorwaardelijk opzet – de nasporing daadwerkelijk werd geobstrueerd door de gedragingen van verdachte. Niet voldaan aan de bestanddelen van artikel 189 Sr.

Uitspraak

Zittingsplaats Roermond

Strafrecht

Parketnummer: 03/721553-13

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 november 2017

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens] ,

wonende te [adres verdachte] .

De verdachte wordt bijgestaan door mr. R. Gijsen, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 10 november 2017. De verdachte en haar raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een ander – te weten een verdachte van het medeplegen van moord – heeft geholpen in het ontkomen aan de nasporing of aanhouding door justitie of politie dan wel een poging daartoe.

3 De voorvragen

3.1

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vervolging. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM) is overschreden. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van andere vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en schendingen van beginselen van een goede procesorde. Al dan niet in samenhang bezien dienen deze argumenten volgens de raadsman te leiden tot een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie.

Redelijke termijn

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn zonder goede reden is geschonden. De vervolging van verdachte is aangevangen met de doorzoeking van haar woning. Dat heeft vier jaar en vier maanden geleden plaatsgevonden, te weten op 8 juli 2013.

Ondanks talloze pogingen van de verdediging om voortgang in de zaak te krijgen, heeft het openbaar ministerie met onderhavige zaak gedraald. Het openbaar ministerie heeft geen enkele valide of redelijke verklaring gegeven voor de vertraging. Hierdoor is tevens de waarheidsvinding ernstig in het gedrang gekomen. Diverse getuigen hebben eind 2016 en begin 2017 immers moeten verklaren dat zij zich zaken niet meer kunnen herinneren, waardoor het recht op een eerlijk proces van verdachte ernstig tekort is gedaan.

De officier van justitie heeft een schending van de redelijke termijn erkend en heeft aangegeven dit tot uitdrukking te brengen in haar strafeis. Het is volgens de officier van justitie evenwel geen reden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie te concluderen. Als aanvangspunt van de vervolging wordt door de officier van justitie het verhoor van verdachte genomen, te weten 9 januari 2014. Tijdens de eerdere doorzoeking van haar woning is verdachte slechts gezegd dat het betrekking had op de verdenking tegen [betrokkene 1] (hierna [betrokkene 1] ). De termijn van vervolging kan derhalve worden vastgesteld op drie jaar en tien maanden. De reden voor het tijdsverloop is onder meer gelegen in het aanvankelijk eerst willen afdoen van de samenhangende moordzaak. Dit liep echter anders dan verwacht. Vervolgens zijn er twee sepotverzoeken in onderhavige zaak behandeld en heeft er een mini-instructie plaatsgevonden. Het gestelde dralen van het openbaar ministerie is volgens de officier van justitie niet aan de orde geweest, nu de verdediging – onder meer – niet altijd een correct e-mailadres heeft aangeschreven en meerdere malen heeft verzocht om een heroverweging van de vervolgingsbeslissing, hetgeen tijd heeft gekost. Naar het oordeel van de officier van justitie kan de waarheidsvinding zijn beïnvloed door het tijdsverloop, maar is deze niet ernstig in het gedrang gekomen.

Voorbereidend onderzoek

Volgens de raadsman hebben zich ernstige en onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek voorgedaan. Ten eerste zijn de tapgesprekken van verdachte in de periode van 13 februari 2013 tot en met 24 april 2013 onrechtmatig aan het dossier toegevoegd. Verdachte betrof immers als reclasseringsmedewerker een geheimhouder tot 8 juli 2013 (datum einde dienstverband bij Stichting Vincent van Gogh Verslavingszorg) en toestemming van de rechter-commissaris voor het gebruiken van deze geheimhoudersgesprekken is pas op 24 april 2013 verkregen. Vóór die datum bestond er echter al een verdenking tegen verdachte welke op 13 februari 2013 volgens de politie verder is uitgebouwd. Dit duidt op een eerdere toevoeging van de gesprekken aan het dossier dan 24 april 2013. Er is dan ook – onherstelbaar – in strijd gehandeld met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv). Hiermee is het verschoningsrecht van verdachte doorbroken en geschonden, alsmede haar telefoongeheim. Ten tweede kan het openbaar ministerie worden verweten dat zij (doelbewust) relevante en ontlastende feitelijke informatie buiten het dossier heeft gehouden. Het openbaar ministerie beschikte door het dossier van [betrokkene 1] over informatie over diens opsporing, verblijfplaats en aanhouding. Deze informatie is ook van belang in de zaak tegen verdachte en ondanks verzoeken van de verdediging daartoe, heeft het openbaar ministerie de stukken niet in het dossier van verdachte gevoegd. Hiermee is voorbij gegaan aan het verdedigingsbelang van verdachte.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat het gebruik van de geheimhoudersgesprekken conform de voorschriften is uitgevoerd. Mededelingen die door een geheimhouder worden gedaan en niet van dergelijke aard zijn, kunnen in het onderzoek worden gebruikt na het raadplegen van een deskundige uit de beroepsgroep en toestemming van de rechter‑commissaris. Die procedure is juist doorlopen. De opmerking van de politie dat zij reeds eerder een verdenking hadden tegen verdachte, wijst enkel op het opmaken van een proces‑verbaal van verdenking. Voorts verwerpt de officier van justitie de stelling van de verdediging dat zij stukken uit het dossier heeft gehouden. De stukken waarop de verdediging doelt hebben betrekking op het gekozen moment van aanhouding van [betrokkene 1] en die beslissing is uitsluitend aan het openbaar ministerie voorbehouden. Daarbij behelst het tenlastegelegde in onderhavige zaak méér dan alleen het behulpzaam zijn in het ontkomen aan aanhouding en nasporing.

Beginselen van een goede procesorde

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door de moeder van [betrokkene 1] , [moeder van betrokkene 1] , met wie verdachte veelvuldig contact had, niet te vervolgen. De aan verdachte verweten gedragingen zouden immers samen met [moeder van betrokkene 1] zijn gepleegd. Voorts is ook afgezien van vervolging van de heren [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , hetgeen niet in verhouding staat tot het handhaven van de vervolging tegen verdachte. Daarnaast mag van het openbaar ministerie extra zorgvuldigheid worden verwacht wanneer zij een zaak aanmerkt als ‘gevoelige zaak’. Toch zijn er verschillende slordigheden en onzorgvuldigheden voorgevallen, zoals onder meer het ‘kwijtraken’ van onderhavig dossier in een ander onderzoek, het niet of zeer laat reageren op verzoeken van de verdediging en het toezenden van stukken naar het oude adres van verdachte. Dat strookt niet met het zorgvuldigheidsbeginsel. Tot slot is het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging door het openbaar ministerie geschonden, omdat de persoonlijke omstandigheden van verdachte na zoveel jaren een doorslaggevende rol hadden moeten spelen gelet op de negatieve gevolgen van de zaak voor het leven van verdachte.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel onvoldoende is onderbouwd en niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Voorts betwist de officier van justitie de door de verdediging genoemde onzorgvuldigheden. Het dossier was niet kwijt, maar tijdelijk gevoegd in een ander dossier dat nog in behandeling was en niet naar derden is gezonden, en één specifieke brief is gestuurd naar het oude adres van verdachte omdat door haar geen adreswijziging was doorgegeven. Tot slot acht de officier van justitie het onbegrijpelijk dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte worden genoemd in het kader van een schending van de beginselen van een goede procesorde.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat elke verdachte op grond van artikel 6, eerste lid, EVRM recht heeft op afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn, te weten in beginsel twee jaar nadat de termijn een aanvang heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat die termijn in onderhavig geval is gaan lopen op 8 juli 2013, te weten de dag waarop de woning van verdachte is doorzocht en haar blijkens het proces-verbaal is gevraagd om het afleggen van een verklaring als verdachte in haar eigen zaak. Onderhavige zaak werd op 10 november 2017 op zitting aangebracht. Uit vorenstaande volgt dat in totaal op de datum van dit vonnis ruim vier jaar en vier maanden is verstreken sinds 8 juli 2013. Dit betekent dat er in deze zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim twee jaar en vier maanden.

De rechtbank stelt vast dat de vervolging van verdachte in onderhavige zaak een moeizaam en traag verlopen traject heeft afgelegd. Dit heeft onder meer te maken gehad met de ontwikkelingen in het onderzoek naar de moord op [betrokkene 4] waarin [betrokkene 1] één van de verdachten is. Naar het oordeel van de rechtbank had het openbaar ministerie voortvarender te werk kunnen gaan, maar een overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot niet‑ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderingsgevallen. Regel is dat die overschrijding in beginsel wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.

Het overige dat door de verdediging is aangevoerd leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt:

Nog daargelaten dat het reclasseringstoezicht door verdachte op [betrokkene 1] reeds was afgelopen op 26 december 2012, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de naleving van de voorschriften van artikel 126aa Sv door politie en justitie bij het gebruik van de tapgesprekken van verdachte vanaf 13 februari 2013. Over hetgeen de verdediging heeft gesteld over het onthouden van ontlastende informatie aan het dossier overweegt de rechtbank als volgt. Het openbaar ministerie is in eerste instantie verantwoordelijk voor dossiervorming- en opbouw. De onderhavige discussie over de positie van verdachte in relatie tot het moment van de aanhouding van [betrokkene 1] en op welke wijze dit uit stukken zou moeten blijken die al dan niet in het dossier van verdachte zijn gevoegd, acht de rechtbank een kwestie van de weging van het bewijs tegen verdachte en niet een kwestie van dossiersamenstelling. Dat betekent dat hetgeen verdachte in dit kader naar voren heeft gebracht, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het openbaar ministerie exclusief bepaalt welke verdachten worden vervolgd en welke niet (artikel 167 Sv). De (zittings)rechter kan een dergelijke beslissing slechts marginaal toetsen. De enkele stelling van de raadsman dat andere verdachten die nauw samenhangen met de eerder genoemde moordzaak niet worden vervolgd, geven de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er een dusdanige schending van het gelijkheidsbeginsel is dat het vervolgen van verdachte hiermee onverenigbaar is. De rechtbank acht evenmin een zodanige schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging aan de orde dat het dient te leiden tot de door de verdediging voorgestelde sanctionering van het openbaar ministerie.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Verder heeft de rechtbank ambtshalve geen andere beletselen geconstateerd. Gelet hierop acht de rechtbank het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.

4 De beoordeling van het bewijs

5 De beslissing