Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1046, 20-000698-18

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1046, 20-000698-18

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 maart 2020
Datum publicatie
23 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2020:1046
Formele relaties
Zaaknummer
20-000698-18
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 189

Inhoudsindicatie

Schietpartij in een café in Oostburg, waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen. Het hof spreekt verdachte (bestuurder) vrij van medeplichtigheid aan (het medeplegen van) moord en doodslag, maar veroordeelt hem ter zake van begunstiging tot 6 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000698-18

Uitspraak : 23 maart 2020

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-700050-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] ,

wonende te [adres] .

Hoger beroep

Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep is in de appelakte uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 meer subsidiair is ten laste gelegd.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd onder 1 primair medeplichtigheid aan (het medeplegen van) moord, onder 1 subsidiair medeplichtigheid aan (het medeplegen van) doodslag, onder 1 meer subsidiair begunstiging en onder 2 het (medeplegen van het) voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie.

De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair, subsidiair en 2 ten laste gelegde.

Artikel 404 lid 4 Sv houdt het volgende in:

'Zijn in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan de verdachte alleen hoger beroep instellen van die gevoegde zaken waarin hij niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken'.

Artikel 407 Sv houdt in:

'1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld.

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat wat betreft het instellen van hoger beroep en de reikwijdte daarvan in beginsel de appelakte leidend is (vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709 en ECLI:NL:HR:2011:BO4030). Uit de genoemde wetsartikelen volgt dat alleen strafzaken die gevoegd en/of feiten die cumulatief ten laste zijn gelegd, kunnen worden uitgesloten van het hoger beroep. Verdachte kan daarom wel feit 2 uitsluiten van het hoger beroep, maar vanwege de primair-subsidiaire vorm niet het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Het hoger beroep is daarom beperkt tot al hetgeen verdachte onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste is gelegd.

Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 180 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vorderingen.

De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde heeft zij subsidiair betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Tot slot heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:

1.[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk, en met voorbedachten rade, van het leven hebben/heeft beroofd, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, met een vuurwapen een of meermalen in en/of door en/of op het lichaam van die [slachtoffer] heeft/hebben geschoten,

tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, en/of (elders) in Nederland medeplichtig is geweest door het opzettelijk verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen en/of door opzettelijk behulpzaam te zijn, welke medeplichtigheid (onder meer) hieruit heeft bestaan dat verdachte een voertuig (personenauto) ter beschikking heeft gesteld en heeft bestuurd waarmee één of meer van bovengenoemde verdachte(n) zich naar Oostburg heeft/hebben begeven en/of, nadat die [slachtoffer] was beschoten, waarmee één of meer van bovengenoemde verdachte(n) Oostburg heeft/hebben verlaten;

subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven hebben/heeft beroofd, door met een vuurwapen een of meermalen in en/of door en/of op het lichaam van die [slachtoffer] te schieten,

tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, en/of (elders) in Nederland medeplichtig is geweest door het opzettelijk verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen en/of door opzettelijk behulpzaam te zijn, welke medeplichtigheid (onder meer) hieruit heeft bestaan dat verdachte een voertuig (personenauto) ter beschikking heeft gesteld en heeft bestuurd waarmee één of meer van bovengenoemde verdachte(n) zich naar Oostburg heeft/hebben begeven en/of, nadat die [slachtoffer] was beschoten, waarmee één of meer van bovengenoemde verdachte(n) Oostburg hebben/heeft verlaten;

meer subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, en/of (elders) in Nederland,

opzettelijk [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] , althans één of meer perso(o)n(en) die schuldig waren aan, dan wel verdachte waren van enig misdrijf, te weten een overtreding van artikel 289 of 287 Wetboek van Strafrecht, heeft verborgen en/of behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van en/of aanhouding door één of meer ambtenaren van justitie of politie, immers heeft hij, verdachte één, of meer van bovengenoemde perso(o)n(en) helpen ontkomen door deze weg te voeren in een personenauto.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft met de advocaat-generaal en de verdediging uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.

Met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde.

Onder 1 wordt verdachte – kort gezegd – verweten dat hij medeplichtig is geweest aan het medeplegen van moord op [slachtoffer] door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (om verwarring te voorkomen met de hierna nog te noemen [medeverdachte 3] , zal het hof zowel bij [medeverdachte 2] als bij [medeverdachte 3] telkens ook de voornaam opnemen). Het hof overweegt in dit verband het volgende.

Moord vereist de bewezenverklaring van het bestanddeel 'met voorbedachten rade'. Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' volgens bestendige jurisprudentie moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvind en, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.

Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).

De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen vóór en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte vóór en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 en meer recent HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).

Het hof stelt dienaangaande vast dat uit het dossier blijkt dat er een lang(er) lopende ruzie tussen [medeverdachte 2] en het slachtoffer bestond en ook dat zij elkaar mogelijk beconcurreerden bij de verkoop van wiet. Daarnaast is in het dossier opgenomen de verklaring van [broer slachtoffer] , de broer van het slachtoffer, dat 'ze' – waarmee hij kennelijk doelt op [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] – van te voren hebben besloten om zijn broertje dood te schieten, dat ze nooit in het café kwamen, dat ze het dus echt van tevoren hebben bedacht, dat zijn broertje gewoon achter de bar stond te werken en dat het meenemen van een wapen terwijl zijn broertje daar stond geen toeval was, maar is gepland. De inhoud van deze verklaring lijkt te zijn ingegeven door een bericht dat de broer van het slachtoffer heeft gekregen van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft verklaard dat 'schoten op [slachtoffer] iets was wat meneer [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ] al eerder wou doen' en dat elke keer als [medeverdachte 2] hoorde dat [slachtoffer] in de buurt was, hij [medeverdachte 2] hoorde zeggen 'dat hij hem samen met ons wilde pakken', dat hij hem af zou maken en dat hij niet in zijn ( [medeverdachte 2] ) buurt moest komen. Ten slotte heeft het hof kennis genomen van de verklaring van [medeverdachte 4] dat [medeverdachte 2] [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ] hem gevraagd zou hebben om [slachtoffer] iets aan te doen en dat dat misschien een paar weken vóór het schietincident is geweest.

Het hof wijst ter beoordeling op het volgende. Artikel 359 lid 3 Sv stelt dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het is daarbij aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Daarbij dient uit de bewijsvoering ter zake van voorbedachte raad met voldoende mate van nauwkeurigheid en buiten redelijke twijfel kunnen worden afgeleid dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Hoewel de aard van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, meer bepaald de gedragingen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] vóór het begaan van het feit – mede tegen de achtergrond van de hiervóór genoemde mogelijke voorgeschiedenis en de afgelegde verklaringen – naar het oordeel van het hof opmerkelijk zijn, in die zin dat deze lijken te duiden op meer dan enkel handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling van de genoemde medeverdachten, komt het hof desalniettemin tot de conclusie dat het geheel aan voorliggende bewijsmiddelen geen overtuigend bewijs oplevert van het handelen met voorbedachte raad door de medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] . De genoemde, niet duidelijk geworden, voorgeschiedenis en de genoemde verklaringen, waarin onder meer melding wordt gemaakt van door [medeverdachte 2] gedane eerdere uitlatingen ten aanzien van het slachtoffer, zijn in zijn geheel – ook in onderling verband en samenhang – naar het oordeel van het hof te weinig concreet en specifiek om op basis daarvan bewezen te achten dat medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] op de bewuste avond, 3 maart 2017, met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven hebben beroofd. Met andere woorden: het dossier bevat naar het oordeel van hof onvoldoende overtuigend bewijs dat medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer] te doden en dat zij niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Het hof is dan ook met de advocaat-generaal en de verdediging, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het vereiste bewijs voor voorbedachte raad ontbreekt. Dit betekent dat het gronddelict – het medeplegen van moord – en daarmee ook de medeplichtigheid daaraan, niet kan worden bewezen, zodat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.

Met betrekking tot het onder 1 subsidiair ten laste gelegde

Onder 1 subsidiair wordt verdachte – samengevat – verweten dat hij medeplichtig is geweest aan het medeplegen van doodslag op [slachtoffer] door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , door hen met zijn auto naar Oostburg te brengen en hen na de schietpartij op [slachtoffer] weer weg te brengen.

Voor medeplichtigheid aan het medeplegen van doodslag is vereist dat verdachte zowel opzet heeft op het gronddelict zelf, in dit geval het medeplegen van doodslag op [slachtoffer] , als op het bevorderen of vergemakkelijken daarvan.

Zoals hierna uit de bewijsmiddelen zal blijken, gaat het hof er – anders dan de rechtbank – van uit dat verdachte in de auto, die hij bestuurde, op de heenweg naar het café ' [café] ' in Oostburg (hierna: het café), moet hebben gehoord dat [medeverdachte 4] een wapen bij zich had en dat [medeverdachte 1] zei dat hij dat wapen maar aan hem moest geven en dat hij het wel bij zich zou houden. Verdachte wist vanaf dat moment dus dat [medeverdachte 1] een wapen bij zich droeg.

Uit het dossier blijkt echter niet dat voorafgaand aan de schietpartij ook onderling is gesproken over het gebruik van dat wapen, over het zoeken van de confrontatie met [slachtoffer] of over het doden van die [slachtoffer] . Ook anderszins bevat het dossier geen bewijs waaruit blijkt dat verdachte moet hebben geweten, laat staan dat hij heeft gewild, dat het wapen zou worden gebruikt om [slachtoffer] mee van het leven te beroven. De enkele wetenschap dat [medeverdachte 1] die avond over een wapen beschikte is daarvoor onvoldoende. Ook kan uit alleen die wetenschap niet worden afgeleid dat verdachte op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen zou worden gebruikt om [slachtoffer] mee te doden.

Dat verdachte medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] na het schietincident heeft helpen vluchten door hen met de auto weg te brengen, levert evenmin medeplichtigheid op, nu deze gedraging pas na het misdrijf is verricht en uit niets blijkt dat die gedraging onderdeel was van een tevoren onderling gemaakte afspraak.

Gelet hierop, acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat het opzet van verdachte, in welke vorm dan ook, was gericht op het gronddelict, het medeplegen van doodslag op [slachtoffer] , en op het bevorderen of vergemakkelijken daarvan, zodat verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 3 maart 2017 te Oostburg, gemeente Sluis, opzettelijk [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , die verdachte waren van enig misdrijf, behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door één of meer ambtenaren van justitie of politie, immers heeft hij, verdachte bovengenoemde personen helpen ontkomen door deze weg te voeren in een personenauto.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Bewijs 1

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de

feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het vereiste opzet niet kan worden bewezen, ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte wist namelijk niet dat er een misdrijf was gepleegd en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] daarmee te maken hadden, aldus de verdediging.

Het hof overweegt hieromtrent – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – als volgt.

Het hof gaat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Het hof zal die in navolging van de rechtbank in chronologische volgorde bespreken aan de hand van een drietal momenten, te weten de autorit naar het café, de schietpartij in het café en de vlucht na de schietpartij.

De autorit naar het café

Op 3 maart 2017 hebben [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en verdachte besloten om met de auto, een [auto] met kenteken [kenteken]2, vanuit Breskens naar het café in Oostburg te gaan. Verdachte zat achter het stuur, [medeverdachte 2] zat naast hem en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zaten achterin. [medeverdachte 1] is familie van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Ze zijn eerst naar het huis van [medeverdachte 4] gereden. [medeverdachte 4] is daar uitgestapt en is even later weer ingestapt. Hierna zijn ze naar het café gereden. Onderweg heeft [medeverdachte 4] een wapen uit zijn zak gehaald en gevraagd wie dat bij zich ging houden. Er werd gepraat en op een gegeven moment zei [medeverdachte 1] : 'Geef maar aan mij, ik houd het wel bij me'. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] het wapen, waar volgens hem al patronen in zaten, in zijn broeksband gestoken.3

De schietpartij in het café

Nadat de vijf jongens bij het café waren aangekomen, zijn ze naar binnen gegaan.4 [medeverdachte 2] is op een gegeven moment alleen naar buiten gegaan. Daar stonden ook [getuige 1] en het latere slachtoffer, [slachtoffer] .5 [getuige 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] een tas bij zich had. [medeverdachte 2] kwam bij hen staan en was heel nieuwsgierig naar wat er in die tas zat. [medeverdachte 2] en [slachtoffer] kregen daar woorden over.6

[getuige 2] , de eigenaresse van het café, heeft verklaard dat zij merkte dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ruzie kregen doordat zij elkaar uitdaagden. Zij zag dat zij elkaar een kopstoot gaven. Dit gebeurde allemaal bij de voordeur. [medeverdachte 2] riep op een zeker moment in de richting van [medeverdachte 1] , die achterin het café bij de gokkasten stond: ' [roepnaam medeverdachte 1] je moet hem schieten'. Hij zei dit een paar keer.7

[getuige 3] , medewerker van het café, heeft verklaard dat hij zag dat er buiten gevochten werd [het hof begrijpt: tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ], dat ze [het hof begrijpt opnieuw: [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ] een woordenwisseling hadden. Hij zag dat [medeverdachte 2] de deur open deed en naar binnen riep: ' [roepnaam medeverdachte 1] , schiet schiet '.8 Nadat [medeverdachte 2] dit geroepen had, bleef hij vechten met [slachtoffer] . Dit speelde zich af rond de toegangsdeur van het café. [getuige 3] zag dat ' [roepnaam medeverdachte 1] ' [het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ] naar de toegangsdeur rende. Toen ' [roepnaam medeverdachte 1] ' bij de toegangsdeur aangekomen was, trok hij een wapen. Dat was een zwart pistool. ' [roepnaam medeverdachte 1] ' hield dat wapen in zijn rechterhand. Op een gegeven moment hoorde [getuige 3] een knal. Volgens [getuige 3] was dat een schot uit het wapen. Volgens [getuige 3] was er niemand geraakt, omdat ze [het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [slachtoffer] ] bleven vechten. [medeverdachte 1] bleef tijdens het gevecht rond de vechtende personen staan. Al vechtend zijn [slachtoffer] en [medeverdachte 2] binnengekomen en zijn tot achter de bar geraakt. [getuige 3] heeft getracht [slachtoffer] en [medeverdachte 2] uit elkaar te halen. Verdachte stond er ook bij. Toen hoorde [getuige 3] vier à vijf schoten. Hij zag dat ' [roepnaam medeverdachte 1] ' schoot met het pistool dat [getuige 3] al eerder bij hem had gezien. [getuige 3] zag dat verdachte gericht schoot in de richting van [slachtoffer] .9 [getuige 3] heeft verder verklaard dat het schieten gericht was op de buik van het slachtoffer van erg dichtbij. Er zat volgens hem misschien twintig centimeter tussen het wapen en het lichaam van het slachtoffer.10

[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij met zijn linkerhand het bovenste gedeelte van het wapen naar

achter haalde om het wapen door te laden. Hij heeft daarna geschoten. Hij stond toen naar eigen zeggen op anderhalf of twee meter afstand van [slachtoffer] .11

Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij even heeft getwijfeld of hij in het café een kaars naar [slachtoffer] en [medeverdachte 2] zou gooien toen zij binnen aan het vechten waren, maar dat hij dat uiteindelijk niet heeft gedaan. Hij heeft de kaars weer neergezet.12 Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 maart 2020 heeft verdachte verklaard dat hij er tussen wilde springen om de ruzie te sussen, maar dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij snel een stapje achteruit heeft gedaan, omdat dat niets zou worden.

De vlucht na de schietpartij

Op vrijdag 3 maart 2017 om 23.06 uur kwam bij de politie Zeeland-West-Brabant een

melding binnen dat er een schietpartij had plaatsgevonden in het café te Oostburg, gemeente Sluis.13 Verdachte heeft verklaard dat 'die neef' [het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ] in de buurt van de vechtpartij was, die zich verplaatste naar achter de bar. Verdachte hoorde een knal en daarna nog een paar knallen. Er ontstond paniek. Mensen sprintten weg. Verdachte heeft toen zijn spullen gepakt en is naar buiten gerend. Toen hij bij de deur kwam, rook hij het kruit.14 Een aantal omstanders heeft vijf personen naar buiten zien vluchten.15

Verdachte was als eerste weer terug bij de auto. De andere jongens, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en zijn neef [het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ] sprongen ook in de auto en zeiden dat hij weg moest rijden. In de auto was er paniek.16 De jongens in de auto waren niet op hun gemak en waren aan het schreeuwen. Een van hen riep: 'Ik heb bloed op me'. Ook riep iemand: 'Weg, weg'.

Verdachte heeft [medeverdachte 4] afgezet in [plaats] en is hierna naar [adres] te Breskens

gereden.17 [medeverdachte 1] werd afgezet bij zijn oma.18 Hierna werd er gezegd dat ze naar Goes

moesten rijden.19 [medeverdachte 1] en Gonesh hebben bevestigd dat alle vijf de jongens op de terugweg in de auto zaten.20 Op de camerabeelden van de tolpassages van de Westerscheldetunnel is te zien dat op 4 maart 2017, omstreeks 00.12 uur, de [auto] met kenteken [kenteken] , de auto waarin verdachte reed, de tolbaan passeert.21

[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij het wapen in de auto weer terug heeft gegeven aan [medeverdachte 4] .22

Conclusie

Op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen komt het hof tot de volgende conclusie.

Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat verdachte op de heenweg in de auto moet hebben gehoord dat [medeverdachte 4] een wapen bij zich had, dat daarover is gepraat en dat [medeverdachte 1] op een gegeven moment zei dat [medeverdachte 4] het wapen maar aan hem – [medeverdachte 1] – moest geven en dat hij het bij zich zou houden. Verdachte ontkent weliswaar dat hij op de heenweg in de auto heeft gehoord dat over een wapen is gesproken omdat de radio hard aan stond, maar aan die verklaring hecht het hof geen geloof omdat anderen niet over harde muziek in de auto hebben verklaard. Het hof heeft geen reden om aan de verklaring van [medeverdachte 1] op dit punt te twijfelen, omdat hij zichzelf met zijn verklaring over het wapen belast.

Verdachte wist dus vóórdat hij met de vier anderen het café binnenging dat [medeverdachte 1] over een wapen beschikte. In het café heeft verdachte gezien dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer] aan het vechten waren. Hij heeft nog overwogen om een kaars naar hen te gooien en om tussenbeide te springen om de ruzie te sussen. Verdachte ontkent voorts dat hij [medeverdachte 2] heeft horen roepen ' [roepnaam medeverdachte 1] , [roepnaam medeverdachte 1] , je moet hem schieten', of woorden van gelijke strekking, maar of hij dat nu wel of niet heeft gehoord, acht het hof, gelet op de overige feiten en omstandigheden zoals hiervóór beschreven, niet relevant. Hetzelfde geldt voor de verklaring van verdachte dat hij niet heeft gezien wie heeft geschoten.

Nadat hij meerdere knallen had gehoord, ontstond er paniek. Mensen sprintten weg. Verdachte heeft toen zijn spullen gepakt en is naar buiten gerend. Bij de deur rook hij het kruit.

Nadat verdachte en de vier anderen weer in de auto zaten en er werd geroepen dat hij weg moest rijden, is hij weggereden en heeft hij de jongens weggebracht. In de auto was paniek. Eén van de jongens riep dat hij bloed op zich had.

Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband gezien, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat verdachte minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verdachte waren van enig misdrijf – mogelijk moord (art. 289 Sr.) of doodslag (art. 287 Sr.) – ten aanzien van [slachtoffer] . Het is een feit van algemene bekendheid dat het met een vuurwapen schieten op een persoon kan leiden tot diens dood. Daarbij gaat het hof uit van de omstandigheid dat voor bewezenverklaring van een op art. 189, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr toegesneden tenlastelegging niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van welk concreet aan te duiden misdrijf ten tijde van die behulpzaamheid een verdenking bestond jegens de persoon die de verdachte behulpzaam is geweest in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie (vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2395, ro. 2.4.).

Verdachte is derhalve [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , die verdachte waren van enig misdrijf, opzettelijk behulpzaam geweest in het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door justitie of politie, door hen na de schietpartij weg te brengen met de auto. Het hof acht het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. De gevoerde bewijsverweren worden verworpen.

Strafbaarheid van het feit

Het meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:

opzettelijk iemand die verdachte wordt van enig misdrijf, behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door ambtenaren van de justitie of politie, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft (subsidiair) betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 189 lid 3 Sr van toepassing is. Deze strafuitsluitingsgrond moet blijkens de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad ruim worden uitgelegd, in die zin dat die ook van toepassing is op degene die een handeling als bedoeld in lid 1 verricht, mede ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, aldus de verdediging.

Het hof overweegt als volgt.

Art. 189 Sr luidt – voor zover hier relevant – als volgt:

'1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

1°. hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie;

(…)

Uit de wetsgeschiedenis bij art. 189 Sr volgt dat de wetgever heeft beoogd de strafbaarheid van de in het eerste lid vermelde handelingen uit te sluiten, indien deze worden verricht om zichzelf of 'naaste betrekkingen tegen wie men geen getuigenis behoeft af te leggen' aan gevaar van vervolging te onttrekken. Aldus moet worden aangenomen dat de wetgever de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr onder meer van toepassing heeft willen doen zijn op degene die de in het eerste lid vermelde handelingen heeft verricht, mede teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. Gelet op de strekking van art. 189 Sr betekent dit dat, wanneer de verdachte de bewezenverklaarde handeling(en) tevens heeft verricht teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, art. 189, derde lid, Sr meebrengt dat het eerste lid van die bepaling niet van toepassing is.

Verdachte heeft verklaard dat hij na het schieten in het café bang was betrokken te worden en dat dat de reden was dat hij het café zo snel als mogelijk wilde verlaten. Die angst om betrokken te raken was volgens zijn verklaring ingegeven uit vrees dat er iemand achter hem aan zou komen, waarbij hij dacht aan 'retaliation' (het hof begrijpt: vergelding) en dat zijn angst derhalve was ingegeven door de gedachte dat men dus na het schieten wraak wilde nemen op hem en de anderen.23

Naar het oordeel van het hof is de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr niet op verdachte van toepassing. De enkele, subjectieve vrees van verdachte voor mogelijke vergeldingsacties van anderen of repercussies naar aanleiding van de schietpartij in het café is daarvoor niet toereikend. Dat verdachte de handeling – het opzettelijk behulpzaam zijn in het ontkomen aan de nasporing van en aanhouding door justitie of politie door de medeverdachten na de schietpartij weg te brengen met de auto – verrichtte 'ten einde' het gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden, is derhalve uit het dossier niet gebleken. Het verweer wordt bijgevolg verworpen.

Het hof merkt in dezen ten overvloede op dat zelfs al zou verdachte de vluchtauto hebben bestuurd 'ten einde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan', hetgeen dus niet uit het dossier blijkt, dan zou de strafuitsluitingsgrond van art. 189, derde lid, Sr niet op verdachte van toepassing zijn. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat verdachte, ondanks zijn aanwezigheid ten tijde van de schietpartij, in enigerlei vorm strafrechtelijk relevant betrokken is geweest bij het misdrijf, zijnde het opzettelijk doodschieten van [slachtoffer] . Verdachte heeft zich evenmin schuldig gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Niet voor niets is verdachte van al deze feiten vrijgesproken. Verdachte kon en mocht er daarom in redelijkheid niet van uitgaan dat een verdenking van een strafbaar feit zou ontstaan met betrekking tot zichzelf.

Er zijn op grond van het voorgaande maar ook daarnaast geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Op te leggen sanctie

De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.

Verdachte dient overeenkomst het advies van de reclassering van 16 augustus 2017 te worden berecht op grond van het jeugdstrafrecht.

Indien het hof tot een bewezenverklaring komt, is de rol van verdachte minimaal geweest. Hij heeft in elk geval op geen enkele wijze bijgedragen aan het overlijden van het slachtoffer. Verdachte heeft een blanco strafblad en volgens het psychiatrisch rapport van

27 juni 2017 wordt het recidiverisico als laag ingeschat.

Gelet op het tijdsverloop en het feit dat verdachte zijn leven inmiddels weer heeft opgepakt, is een onvoorwaardelijke jeugddetentie niet passend. Verzocht wordt aan verdachte een jeugddetentie op te leggen waarvan de duur gelijk is aan die van het voorarrest, aldus de verdediging.

Het hof overweegt – gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank – het volgende.

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Verdachte heeft zich door het besturen van de vluchtauto schuldig gemaakt aan

begunstiging. In het onderhavige geval heeft verdachte door zijn handelen de nasporing of

de vervolging van één van de ernstigste misdrijven die Nederland kent, te weten doodslag,

een stuk moeilijker gemaakt. Verdachte wist dat [medeverdachte 1] over een wapen beschikte en ook overigens had hij genoeg aanwijzingen die hem hadden moeten laten inzien dat er iets niet in de haak was. Verdachte heeft voldoende tijd gehad om zich over zijn handelen te beraden. Immers, hij had toen hij als eerste terug bij de auto was de overige personen kunnen weigeren óf hij had alleen weg kunnen rijden. Dat hij niet anders heeft gehandeld dan dat hij heeft gedaan, acht het hof dan ook bijzonder kwalijk.

Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt het hof rekening met het uittreksel

van de Justitiële Informatiedienst d.d. 24 juli 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder (onherroepelijk) is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Ook houdt het hof bij de strafoplegging rekening met de over verdachte opgemaakte rapporten.

Over verdachte is op 27 juni 2017 door psychiater [psychiater] en op 29 juni 2017

door psycholoog [psycholoog] een rapport opgemaakt. Volgens de deskundigen is bij

verdachte thans nog geen sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens

of van een ziekelijke stoornis. De psycholoog wijst er wel op dat een scheefgroei in de

persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte dreigt. Beide deskundigen zien een risico in de

beïnvloedbaarheid van verdachte, waarbij zij het zorgelijk vinden dat het verdachte niet is

gelukt afstand te nemen van zijn antisociale vrienden. De deskundigen adviseren verdachte

volledig toerekeningsvatbaar te verklaren en bij het bepalen van de strafmaat het

adolescentenstrafrecht toe te passen. Beide deskundigen vinden dat verdachte sociale

vaardigheden dient aan te leren.

Ook de reclassering heeft in haar rapport van 15 augustus 2017 geadviseerd tot toepassing van het adolescentenstrafrecht. Zij schat het recidiverisico in als laag. De reclassering heeft aanvankelijk geadviseerd om als voorwaarde voor schorsing van verdachte uit de voorlopige hechtenis op te nemen dat verdachte begeleid gaat wonen. Nadat bleek dat verdachte bij sociaal pension Goes werd afgewezen omdat hij niet open stond voor een behandeling, heeft de reclassering dit advies ingetrokken.

Het hof overweegt met de rechtbank dat het uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig was, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. De rechter kan echter besluiten toch het jeugdsanctierecht toe te passen indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.

Verdachte was ten tijde van het plegen van het delict 21 jaar oud. Uit de aangehaalde rapporten van de deskundigen en de reclassering volgt dat in hun afweging de persoon van verdachte de doorslaggevende factor is geweest om te adviseren het jeugdsanctierecht toe te passen. Anders dan de deskundigen en de verdediging ziet het hof echter geen aanleiding om het jeugdsanctierecht toe te passen. Verdachte heeft er blijk van gegeven niet open te staan voor pedagogische beïnvloeding. Zijn opname bij het sociaal pension Goes is niet door gegaan vanwege zijn gebrekkige motivatie voor behandeling. Uit de rapporten van de deskundigen en uit zijn houding ter zitting maakt het hof bovendien op dat verdachte nog altijd geen afstand heeft genomen van zijn vrienden. Voorts gaat verdachte niet meer naar school, hij heeft een tijd in het [land] gewerkt en is inmiddels teruggekeerd naar Nederland. Hij heeft hier gewerkt en heeft inmiddels een relatie.

Alles overziend, ziet het hof in de persoonlijkheid van de verdachte, de ernst van het bewezenverklaarde en de indruk die het van verdachte heeft gekregen ter terechtzitting onvoldoende aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat het meerderjarigenstrafrecht wordt toegepast.

Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.

Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.

In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 5 maart 2017, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 20 februari 2018 vonnis gewezen.

Verdachte heeft op 27 februari 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op

23 maart 2020. In hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 3,5 week. Deze overschrijding is, mede gelet op de omvang van de zaak en de omstandigheid dat in hoger beroep op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord, dermate gering, dat het hof hieraan geen andere consequentie zal verbinden dan deze constatering.

Anders dan de advocaat-generaal, ziet het hof, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, geen reden om een deel van de straf voorwaardelijk, al dan niet met reclasseringstoezicht, op te leggen. Het hof zal daarom aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.

Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de genoemde duur met zich brengt.

Vordering van de benadeelde partij [broer slachtoffer]

De benadeelde partij [broer slachtoffer] (broer van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.930,27, waarvan € 14.930,27 ter zake van materiële schade en € 15.000,- ter zake van immateriële schade (shockschade).

De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de kosten van het hoger beroep.

Het hof overweegt met de rechtbank dat verdachte zal worden vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan moord respectievelijk medeplichtigheid aan doodslag. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de schade een rechtstreeks gevolg is van de meer subsidiair bewezen verklaarde begunstiging. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Met betrekking tot de kosten zal worden beslist als in het dictum vermeld.

Vordering van de benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [moeder slachtoffer]

De benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [moeder slachtoffer] (ouders) hebben zich in eerste aanleg gezamenlijk in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.250,04, waarvan € 6.250,04 ter zake van materiële schade en € 15.000,- ter zake van immateriële schade (shockschade).

De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gezamenlijk gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de kosten van het hoger beroep.

Het hof overweegt met de rechtbank dat verdachte zal worden vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan moord respectievelijk medeplichtigheid aan doodslag. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de schade een rechtstreeks gevolg is van de meer subsidiair bewezen verklaarde begunstiging. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Met betrekking tot de kosten zal worden beslist als in het dictum vermeld.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op artikel 189 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [broer slachtoffer]

Vordering van de benadeelde partijen [moeder slachtoffer] en [moeder slachtoffer]