Home

Hoge Raad, 29-01-2013, BY9005, 12/00766

Hoge Raad, 29-01-2013, BY9005, 12/00766

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 januari 2013
Datum publicatie
29 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BY9005
Formele relaties
Zaaknummer
12/00766
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 189

Inhoudsindicatie

Begunstiging. Art. 189.1.3 Sr. Eigenaar discotheek wist filmbeelden geweldsdelict waarbij zijn portiers betrokken zijn. 1. Voorwerpen i.d.z.v. art. 189.1.3 Sr. 2. Exceptie art. 189.3 Sr. Ad 1. De opvatting dat onder “voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen” a.b.i. art. 189.1.3 Sr geen opnames met een videobewakingssysteem en filmbeelden kunnen worden verstaan is onjuist. De enkele omstandigheid dat in andere strafbepalingen, zoals in art. 240a Sr, wordt gesproken over “een afbeelding, een voorwerp of een gegevensdrager”, doet daaraan niet af. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat verdachte niet met vrucht een beroep kan doen op art. 189.3 Sr getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof blijkens zijn overwegingen niet aannemelijk heeft geacht dat verdachte de beelden heeft gewist teneinde gevaar voor vervolging van hemzelf te ontgaan, omdat het Hof wel aannemelijk achtte dat verdachte heeft gehandeld “teneinde te voorkomen dat die opnamen op internet zouden belanden waardoor het imago van zijn discotheek zou kunnen worden geschaad”.

Uitspraak

29 januari 2013

Strafkamer

nr. S 12/00766

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 maart 2011, nummer 21/001753-10, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte een of meer voorwerpen in de zin van art. 189, eerste lid sub 3, Sr heeft verborgen en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie en politie heeft onttrokken, aangezien filmbeelden niet kunnen worden beschouwd als voorwerpen in de zin van die bepaling.

2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 3 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 27 december 2009, in de gemeente Hengelo (O), opzettelijk een of meer voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen, heeft verborgen en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, immers heeft verdachte toen aldaar, nadat met een videobewakingssysteem een of meer opnames waren gemaakt van het misdrijf poging tot zware mishandeling, althans openlijke geweldpleging, een of meer filmbeelden van dat misdrijf van dat videobewakingssysteem gewist."

2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 189, eerste lid sub 3, Sr. Het in de tenlastelegging voorkomende begrip "voorwerp" is kennelijk gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in deze bepaling. Art. 189 Sr luidt, voor zover hier van belang:

"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:

1° hij die opzettelijk iemand die schuldig is aan of verdachte is van enig misdrijf, verbergt of hem behulpzaam is in het ontkomen aan de nasporing van of aanhouding door de ambtenaren van de justitie of politie;

2° hij die nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om het te bedekken of de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarop of waarmede het misdrijf gepleegd is of andere sporen van het misdrijf vernietigt, wegmaakt, verbergt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt;

3° hij die opzettelijk voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e aan te tonen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen, verbergt, vernietigt, wegmaakt of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt, dan wel door het opzettelijk verstrekken van gegevens of inlichtingen aan derden die inbeslagneming belet, belemmert of verijdelt.

(...)

3. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht ten einde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden van een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot.

(...)"

2.4. Het middel berust op de opvatting dat onder "voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen" als bedoeld in art. 189, eerste lid sub 3, Sr geen opnames met een videobewakingssysteem en filmbeelden kunnen worden verstaan. Die beperkte en niet rechtstreeks uit de bewoordingen of uit de strekking van genoemde bepaling voortvloeiende opvatting is echter onjuist. De enkele omstandigheid dat in andere strafbepalingen, zoals in art. 240a Sr, wordt gesproken over "een afbeelding, een voorwerp of een gegevensdrager", doet daaraan niet af.

2.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof het beroep op de exceptie als omschreven in art. 189, derde lid, Sr ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:

"De vraag is of de bepaling (art. 189 lid 1 onder 3 Sr.) op cliënt van toepassing is vanwege het bepaalde in lid 3 van dat artikel.

De Rechtbank heeft, conform mijn standpunt in mijn pleitnota in eerste aanleg (gebaseerd op o.a. HR 17-10-1995, NJ 1996, 337 en het nemo tenetur beginsel) wel aangenomen dat het in lid 3 bepaalde ook van toepassing is ingeval van dreiging van vervolging voor de verdachte zelf (en niet - enkel - bepaalde familieleden).

De Rechtbank heeft echter tevens bepaald dat bedoeld lid niet voor cliënt geldt omdat hij slechts het oogmerk had imagoschade te voorkomen "...hetgeen wordt onderstreept doordat verdachte de politie in een later stadium eigener beweging heeft gewezen op het door hem wissen van de beelden".

Dat laatste (geciteerde) argument van de Rechtbank begrijp ik niet helemaal. Immers, iemand kan aanvankelijk pogen zijn eigen vervolging te belemmeren en daar later vervolgens toch aan meewerken.

Het gaat dus wat mij betreft om het argument dat cliënt enkel heeft gehandeld ter beperking van imagoschade. Imagoschade kan uiteraard zeker ook omvatten de schade in de beeldvorming welke ontstaat doordat je als eigenaar van een onderneming wordt vervolgd. Die schade kan cliënt dus mede op het oog hebben gehad.

In dat geval heeft cliënt wel mede gehandeld met de bedoeling als vervat in lid 3 van genoemd artikel.

Het is in objectieve zin vrij waarschijnlijk dat cliënt met imagoschade het geheel heeft bedoeld van het vrijkomen van beelden van een vechtpartij voor zijn zaak, de inmenging door de politie, het onderzoek door de politie, het verstrekken door de politie van een persbericht, het komen van berichten in de kranten en op de lokale televisie (teksttelevisie etc.) en procedures, strafrechtelijk en/of civielrechtelijk tegen hem en zijn werknemers. Dat geheel heeft hij in zijn verklaringen niet expliciet benoemd maar heeft/zal hij hebben bedoeld.

Daarmee komt cliënt wel de beschermende werking van lid 3 toe.

Overigens acht ik het ook in hoge mate onredelijk om iemand, die overigens volledig voor de werking van lid 3 in aanmerking komt, de beschermende werking daarvan te ontzeggen omdat hij andere, minder ernstige, minder

vergaande bedoelingen heeft. Indien iemand de waarheidsvinding wil frustreren wordt hij beschermd, iemand die dat niet wil maar bijvoorbeeld enkel zijn goede naam wil behouden, wordt niet beschermd door de werking van dit lid. Dat kan m.i. niet de bedoeling of een gewenst gevolg van dit lid zijn.

Ik meen dan ook dat om deze reden cliënt wel een beroep op dit lid kan doen en derhalve, zowel terzake feit 3 primair als feit 3 subsidiair dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging."

3.2.2. Het Hof heeft in het bestreden arrest dienaangaande het volgende overwogen en beslist:

"Verdachte beroept zich op het bepaalde in artikel 189 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht en voert aan, zo begrijpt het hof hetgeen de raadsman dienaangaande heeft betoogd, dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert.

Het hof acht niet aannemelijk dat verdachte de beelden heeft gewist ten einde gevaar voor vervolging van hemzelf te ontgaan. Het hof houdt verdachte aan zijn bij zijn politieverhoren gegeven lezing dat hij de opnamen heeft gewist teneinde te voorkomen dat die opnamen op internet zouden belanden waardoor het imago van zijn discotheek zou kunnen worden geschaad.

Nu ook overigens niet is gebleken van enigerlei omstandigheid die aan de strafbaarheid in de weg staat is het bewezenverklaarde strafbaar."

3.3. Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen niet aannemelijk geacht dat de verdachte de beelden heeft gewist teneinde gevaar voor vervolging van hemzelf te ontgaan omdat het Hof wel aannemelijk achtte dat de verdachte heeft gehandeld "teneinde te voorkomen dat die opnamen op internet zouden belanden waardoor het imago van zijn discotheek zou kunnen worden geschaad". Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte niet met vrucht een beroep kan doen op art. 189, derde lid, Sr, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het verweer is voorts, gelet op hetgeen daaromtrent is aangevoerd, voldoende gemotiveerd verworpen.

3.4. Het middel faalt.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

4.2. Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 januari 2013.