Home

Rechtbank Rotterdam, 19-01-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:348, ROT 17/7291

Rechtbank Rotterdam, 19-01-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:348, ROT 17/7291

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
19 januari 2018
Datum publicatie
22 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2018:348
Zaaknummer
ROT 17/7291

Inhoudsindicatie

Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (onder meer de uitspraak van 22 juli 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BN2496) is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit leidt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden (vergelijk CRvB 5 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5481).

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 17/7291

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 januari 2018 als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle,

en

gemachtigde: mr. E.M. Scheffer.

Procesverloop

Bij brief van 7 september 2017 (de brief) heeft de NVWA verzoekster bericht dat haar verzoek om de bedrijfsruimte aan de Noordpolderweg 17 te Aalsmeer aan te merken als officiële inspectielocatie voor goederen die vallen onder artikel 15 van Verordening (EG) nr. 882/2004 is afgewezen.

Tegen de brief heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 14 december 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:9807) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Bij brief van 21 december 2017 heeft verzoeker opnieuw de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitspraak zonder zitting, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.

3. Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (onder meer de uitspraak van 22 juli 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BN2496) is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit leidt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden (vergelijk CRvB 5 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5481).

4. In zijn uitspraak van 14 december 2017 kwam de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de brief een besluit behelst, omdat met een erkenning als is verzocht een juridische status van een zaak wordt vastgesteld, in die zin dat dit tot gevolg heeft dat op die locatie goederen in de zin van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 882/2004 ter inspectie kunnen worden aangeboden en dat de afwijzing van de aanvraag om een erkenning eveneens een besluit is in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Inhoudelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de NVWA in het Voorschrift officiële inspectielocatie (INV PR 10) tot een redelijke uitleg is gekomen van wat onder luchthaven Schiphol moet worden verstaan.

5. Verzoekster heeft ten eerste aangevoerd dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 14 december 2017 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat het Voorschrift officiële inspectielocatie (INV PR 10) een beleidsdocument is, omdat aan dit voorschrift geen kenbaar besluit van de NVWA ten grondslag ligt. Anders dan verzoekster veronderstelt heeft de voorzieningenrechter met de term beleidsdocument niet gedoeld op een vastgestelde beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Onder beleid moet immers mede worden verstaan niet als zodanig vastgesteld beleid, maar voorts geschreven of ongeschreven beleid, zoals een vaste gedragslijn. In dit geval is het beleid op schrift gesteld, zodat sprake is van een beleidsdocument. Omdat in artikel 2 van de Warenwetregeling invoer levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong (verordening (EG) 669/2009) als specifieke punten van binnenkomst, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van verordening (EG) 882/2004, onder meer is aangewezen de luchthaven Schiphol, was de voorzieningenrechter van oordeel dat de NVWA in het Voorschrift officiële inspectielocatie (INV PR 10) tot een redelijke uitleg is gekomen van wat onder luchthaven Schiphol moet worden verstaan. In een vergelijkbare bodemzaak is de rechtbank tot hetzelfde oordeel gekomen (Rb. 14 december 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9808). Mede gelet op de noodzaak tot nadere concretisering van wat in het kader van genoemd artikel 2 onder luchthaven Schiphol moet worden verstaan en het ontbreken van een nader voorschrift daartoe, was de voorzieningenrechter blijkbaar met de rechtbank van oordeel dat de NVWA als de bevoegde autoriteit (op basis van interpretatie van dit voorschrift) tot die nadere afbakening heeft kunnen komen. Voorts is geoordeeld dat die afbakening voor verzoekster kenbaar en voorzienbaar was, omdat het genoemde beleidsdocument op de website van de NVWA was gepubliceerd.

6. Verzoekster heeft tevens gesteld dat de overweging in de uitspraak van 14 december 2017 dat de NVWA heeft toegelicht dat vanwege de risico’s voor mens, plant en dier het van belang is dat goederen die in afwachting zijn van de keuringsuitslagen zo dicht mogelijk bij de haven van binnenkomst blijven, zodat zij zo snel mogelijk weer terug kunnen naar het land van herkomst als zij worden afgekeurd, onjuist is. Dit zou niet zo door de NVWA zijn gesteld en bovendien wordt de meeste afgekeurde waar, die bederfelijk is, niet teruggevoerd naar het land van herkomst, maar vernietigd. Ook dit betoog faalt, omdat dit onverlet laat dat voorts door de voorzieningenrechter is overwogen dat de NVWA daarnaast heeft toegelicht, dat voor de omvang van de officiële controles van belang is dat het aantal officiële controlelocaties beperkt blijft en zich in een beperkt gebied bevinden. Dit laatste vormde naast het voorgaande een afzonderlijke argument om het standpunt van de NVWA niet onredelijk te achten. De stelling van verzoekster dat ook dit argument niet opgaat, omdat daarmee door de voorzieningenrechter is miskend dat het aantal inspectielocaties niet toeneemt (omdat verzoeksters oude inspectielocatie is komen te vervallen) kan de voorzieningenrechter niet volgen. Erkenning van de nieuwe locatie van verzoekster leidt immers in potentie wel degelijk tot uitbreiding van het gebied waarbinnen inspecties plaats kunnen vinden. Dat tegenover de nieuwe locatie van verzoekster reeds een bedrijf is gevestigd met een erkenning doet daar niet aan af. Die erkenning vond plaats voor de vaststelling en publicatie van het Voorschrift officiële inspectielocatie (INV PR 10). Indien de NVWA gehouden zou zijn de aanvraag van verzoekster te honoreren dan zou dat dit tot gevolg kunnen hebben dat elke volgende aanvraag (net) buiten de randen van het door de NVWA omschreven gebied ook zou moeten worden gehonoreerd, wat zou betekenen dat een vergissing op grond van het gelijkheidsbeginsel telkenmale zou moeten worden herhaald.

7. Uit het voorgaande kan niet worden afgeleid dat de uitspraak van 14 december 2017 evidente misslagen bevat.

8. Evenmin levert de stelling van verzoekster, dat uit een ingebrachte luchtfoto van Schiphol moet worden afgeleid dat (mede gelet op de omstandigheid dat het overgrote deel van dit gebied andere functies heeft) het omvatten van haar nieuwe locatie tot het gebied Schiphol een volstrekt verwaarloosbare uitbreiding omvat, op dat sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden. De vergelijking die verzoekster thans maakt met de situatie in de haven van Rotterdam, die naar zij stelt een veel groter en verspreid gebied omvat waarin inspectielocaties kunnen worden aangewezen, levert evenmin een dergelijk novum op. Verzoekster had deze feiten en omstandigheden namelijk eerder kunnen aanvoeren.

9. Daar komt bij dat het spoedeisend belang thans beperkt is, omdat binnen enkele weken een beslissing op bezwaar valt te verwachten. De NVWA heeft bij brief van 10 januari 2018 te kennen gegeven dat daarbij in zal worden gegaan op de nieuwe stukken die door verzoekster op 19 december 2017 zijn ingebracht.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel