Home

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:735, 20/179 WW

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:735, 20/179 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 maart 2022
Datum publicatie
11 april 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:735
Zaaknummer
20/179 WW

Inhoudsindicatie

Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede in de beoordeling betrokken. In dit geding gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bij bestreden besluit I zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en betrokkene ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Anders dan de kantonrechter is de Raad van oordeel dat het incident op 25 juni 2018, in samenhang met de eerdere gedragingen in 2017, een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag opleveren. Daarbij komt dat betrokkene in september 2017 al door zijn leidinggevende was aangesproken op zijn grensoverschrijdende gedrag. Betrokkene was dus een gewaarschuwd man. De feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leveren een dringende reden voor ontslag op. De aard en de duur van het dienstverband en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene leiden niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat betrokkene ter zake van zijn gedragingen geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv gehouden was om betrokkene een maatregel op te leggen wegens verwijtbare werkloosheid. Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Hieruit volgt dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was de WW-uitkering per 24 oktober 2018 blijvend geheel te weigeren. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de in 4.3 genoemde vraag ontkennend wordt beantwoord en dat het hoger beroep van appellante slaagt. Appellante kan ter zake van de hierdoor door haar geleden schade een verzoek als bedoeld in artikel 108, eerste lid, onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen indienen. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20 179 WW, 21/4559 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 december 2019, 19/892 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] wonende te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 31 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Vaandrager, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 18 december 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Namens betrokkene heeft mr. J.C.E. Siebrenga-Moggré, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Namens appellante zijn verschenen mr. Vaandrager en mr. S.T. Kraijenbrink, bedrijfsjurist bij appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Siebrenga-Moggré.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is op 1 juni 2015 in dienst getreden bij appellante en werkzaam geweest als medewerker backoffice voor 40 uur per week. Op 25 juni 2018 heeft betrokkene in de bedrijfskantine van appellante een beker met water in het gezicht en over de kleding van een collega, [Naam] , gegooid en haar uitgescholden. Bij brief van 26 juni 2018 heeft appellante betrokkene op non-actief gesteld hangende een onderzoek naar de gang van zaken. In het kader van dit onderzoek is betrokkene door appellante gehoord. Daarnaast heeft appellante ook enkele getuigen gehoord en onderzoek verricht naar eerdere gedragingen van betrokkene in 2017. Tijdens een gesprek op 29 juni 2018 heeft appellante betrokkene op staande voet ontslagen. Bij brief van dezelfde datum heeft appellante dit ontslag op staande voet bevestigd. Betrokkene heeft dit ontslag aangevochten bij de kantonrechter.

1.2.1.

Bij beschikking van 23 oktober 2018 heeft de kantonrechter met betrekking tot het ontslag op staande voet het volgende overwogen:

“4.8. De kantonrechter oordeelt dat [betrokkene] verweten kan en moet worden dat hij water in het gezicht van [Naam] heeft gegooid. [betrokkene] heeft inmiddels zelf ook door dat hij dit niet had moeten doen. Voor een ontslag op staande voet, de meest beschadigende vorm van ontslag, is deze gedraging, hoe ongepast en onbehoorlijk ook, evenwel niet voldoende. Onder de gegeven omstandigheden levert de gewraakte actie van [betrokkene] geen dringende reden op voor het ontslag op staande voet. [betrokkene] was weliswaar eerder gewaarschuwd door zijn leidinggevende, maar niet is komen vast te staan dat [betrokkene] daarna onverminderd is doorgegaan met grensoverschrijdend gedrag jegens [Naam] . Er is nadien geen nieuwe klacht ingediend door [Naam] . Ook [appellante] heeft geen reden gezien om vinger aan de pols te houden en regelmatig gesprekken te voeren met [betrokkene] omtrent de stand van zaken. [betrokkene] is niet duidelijk en ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat bij dergelijk repeterend gedrag ontslag op staande voet zou (kunnen) volgen. Het gooien van een glas water kan dan ook niet, ook niet in samenhang met de eerdere gedragingen in 2017, worden aangemerkt als grondslag voor een zo verstrekkende maatregel als ontslag op staande voet. Dit betekent dat de opzegging van 29 juni 2018 moet worden vernietigd en dat [betrokkene] aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon tot aan het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst.’’

1.2.2.

De kantonrechter heeft in zijn beschikking wel aanleiding gezien voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen:

“4.9. Het incident van 25 juni 2018 mag dan onvoldoende grondslag zijn voor een diffamerend ontslag op staande voet, het incident levert in samenhang met de eerdere gebeurtenissen in 2017 wel een voldoende grond op voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het directe gevolg van dit oordeel is dat [appellante] [betrokkene] niet meer behoeft toe te laten tot het werk en dat diens daarop gerichte vordering moet worden afgewezen. De ontbindingsgrond is erin gelegen dat de arbeidsverhouding tussen [betrokkene] en zijn werkgeefster door het incident, bezien in het licht van de eerdere gebeurtenissen, ernstig verstoord is geraakt.

4.9.1.

[betrokkene] heeft namelijk reeds eerder, in 2017, gedurende enige tijd grensoverschrijdend gedrag vertoond jegens [Naam] , hetgeen er – kort gezegd – op neerkwam dat hij zich steeds zonder noodzaak daartoe in haar buurt begaf, haar (onophoudelijk) aanstaarde en/of begluurde, haar achtervolgde en toenadering zocht. De gedragingen zijn omstreeks september 2015 begonnen, nadat [Naam] niet was ingegaan op het voorstel van [betrokkene] om samen en niet werkgerelateerd koffie te gaan drinken. De gedragingen hebben bij [Naam] uiteindelijk geleid tot gevoelens van onveiligheid op de werkvloer en zijn voor haar aanleiding geweest om de afdeling Ethics in te schakelen en om een klacht in te dienen over het gedrag van [betrokkene] . [betrokkene] is door zijn leidinggevende aangesproken op zijn gedragingen en hij heeft toen verschillende gedragingen erkend. Zo heeft hij erkend [Naam] wel eens te hebben opgewacht in de auto en hij heeft eens ongevraagd een bestelling in een horecagelegenheid voor haar afgerekend toen verschillende collega’s samen uit eten waren. De overige gebeurtenissen zijn door [betrokkene] afgedaan als ‘toevalligheden’. [betrokkene] heeft in 2017 reeds erkend belangstelling te hebben voor [Naam] . Ook uit het verzoekschrift en uit de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat [betrokkene] gevoelens koesterde voor [Naam] . Vaststaat dat die belangstelling niet wederzijds was.

4.9.2.

De bovenmatige aandacht van [betrokkene] voor een collega die bij herhaling heeft aangegeven daar niet van gediend te zijn, heeft zijn weerslag op de werkomgeving. Dit opdringerige gedrag verstoort de focus op de werkvloer. Van [appellante] als werkgever mag worden gevraagd voor een veilig werkklimaat te zorgen en op te treden tegen verstoringen daarvan. In deze casus heeft zij het recht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [betrokkene] als veroorzaker van onrust en onveiligheid na te streven. Als hoger overwogen betekent dat niet dat het vrijstaat daartoe elke ontslagroute te gebruiken.

4.10.

De kantonrechter acht de verstoring van de arbeidsverhouding duurzaam en onherstelbaar. (…)”.

1.2.3.

De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat betrokkene geen aanspraak heeft op betaling van een transitievergoeding op grond van artikel 7:673, zevende lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van betrokkene en dat [appellante] op grond van artikel 7:671b, achtste lid, onder c, van het BW geen billijke vergoeding verschuldigd is nu geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellante] . Omdat betrokkene ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, heeft de kantonrechter, met inachtneming van artikel 7:671b, achtste lid, aanhef en onder b, van het BW, de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden.

1.3.

Op 26 oktober 2018 heeft betrokkene bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 19 november 2018 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 24 oktober 2018 een WW-uitkering toegekend. Daarbij is vermeld dat, als er niets wijzigt in zijn situatie, betrokkene recht heeft op een WW-uitkering tot en met 23 oktober 2020. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2019 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het besluit van 19 november 2018 herroepen. De WW-uitkering is daarbij blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid omdat sprake is van een dringende reden voor ontslag en betrokkene ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Er is niet gebleken dat het niet naleven van de verplichting om werkloosheid te voorkomen betrokkene niet in overwegende mate valt te verwijten. Met toepassing van artikel 23 van de WW heeft het Uwv de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering met ingang van 2 april 2019, de dag na het bestreden besluit, geëffectueerd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank heeft ook bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.

2.1.

De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3467 en ECLI:NL:CRVB:2018:3469) voorop gesteld dat bij de toepassing van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW een dringende reden in de zin van het civiele arbeidsrecht is vereist. Volgens de rechtbank volgt uit deze rechtspraak dat voortvarendheid van de werkgever daarbij niet (meer) is vereist. De rechtbank heeft tevens overwogen dat het bestuursorgaan en (in beroep) de bestuursrechter een zelfstandige beoordeling van de feiten moeten maken. Daarbij komt aan een eventueel oordeel van de kantonrechter betekenis toe.

2.2.

De rechtbank, als bestuursrechter, heeft geen redenen gezien om aan het grondig gemotiveerde oordeel van de op dit gebied bij uitstek deskundige kantonrechter voorbij te gaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu geen sprake is van verwijtbare werkloosheid waaraan een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er in dit geval aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de kantonrechter over de aanwezigheid van een arbeidsrechtelijke dringende reden. Daarvoor heeft appellante aangevoerd dat diens oordeel, dat appellante met betrekking tot betrokkene onvoldoende 'vinger aan de pols’ zou hebben gehouden in de periode tussen de eerdere melding en het voorval dat voor haar reden voor ontslag op staande voet opleverde, feitelijk onjuist is en een miskenning vormt van de feiten zoals genoegzaam door appellante is aangetoond. Appellante heeft daarbij verwezen naar een logboek van de leidinggevende van betrokkene en verklaard dat de kantonrechter niet de beschikking had over dit logboek. Verder heeft appellante erop gewezen dat betrokkene zich ook na het ontslag op staande voet zeer onbehoorlijk en intimiderend jegens [Naam] is blijven gedragen, door haar lastig te blijven vallen. Daarbij is verwezen naar een e-mail van betrokkene aan de afdeling HR van appellante van 23 juli 2018 en een e-mail van betrokkene naar [Naam] van 9 augustus 2018. Ten slotte heeft appellante benadrukt dat de kantonrechter weliswaar geen arbeidsrechtelijke dringende reden voor het ontslag heeft aangenomen, maar wel de arbeidsovereenkomst tussen appellante en betrokkene met onmiddellijke ingang heeft ontbonden en betrokkene geen transitievergoeding heeft toegekend, omdat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen aan de kant van betrokkene.

3.2.

Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en ter uitvoering daarvan op 18 december 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit II), waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2018 alsnog ongegrond is verklaard en de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 2 april 2019 is voortgezet.

3.3.

Betrokkene heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede in de beoordeling betrokken.

4.2.

Voor een overzicht van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak.

4.3.

In dit geding gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bij bestreden besluit I zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en betrokkene ter zake een verwijt kan worden gemaakt.

4.4.

In de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en de ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en de duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die de beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128) geldt dat het Uwv is gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Ook komt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2891) aan het oordeel van de civiele rechter bijzonder betekenis toe, maar dit oordeel bindt het Uwv niet. Het Uwv kan tot een andere waardering van de relevante feiten en omstandigheden komen dan de civiele rechter bij de beoordeling of er sprake is van een dringende reden voor ontslag. Uit de uitspraak van de Raad van 12 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2872, blijkt dat voor een van de civiele rechter afwijkend oordeel van de bestuursrechter geldt dat dit zodanig dient te worden gemotiveerd dat het, ook in het licht van het oordeel van de civiele rechter, begrijpelijk is.

4.6.1.

Vaststaat dat betrokkene op 25 juni 2018 in de bedrijfskantine van appellante, zonder voorafgaande confrontatie of woordenwisseling, op [Naam] is afgestormd en, terwijl zij haar lege theeglas wegzette, met veel kracht een beker water in haar gezicht en over haar kleding heeft gegooid. Tegelijkertijd heeft betrokkene haar met luide stem uitgescholden met bewoordingen als ‘rotwijf’ en ‘schijtwijf’. Vervolgens is een collega tussenbeide gekomen om verdere escalatie te voorkomen. Nadat [Naam] , verstijfd van schrik, aan betrokkene vroeg wat hij deed, schreeuwde hij: ‘Achterlijk wijf, je verkankert mijn hele leven hier’. Appellante heeft dit gedrag gekwalificeerd als een zeer ernstige vorm van grensoverschrijdend gedrag. [Naam] was zeer ontdaan door de plotselinge actie van betrokkene en de bijbehorende agressieve en bedreigende houding. Dat [Naam] zich, zoals betrokkene heeft gesteld, provocerend jegens hem heeft gedragen, is op geen enkele wijze gebleken.

4.6.2.

Betrokkene had zich in 2017 ook al opdringerig en grensoverschrijdend heeft gedragen jegens [Naam] , door zich steeds zonder noodzaak in de buurt van haar te begeven, haar (onophoudelijk) aan te staren en te begluren en haar te achtervolgen en toenadering te zoeken. Nadat [Naam] hierover een klacht had ingediend bij de afdeling Ethics van appellante, en betrokkene kort daarvoor al een keer vanachter zijn bureau had gescholden en zonder opgaaf van reden naar huis was vertrokken, is betrokkene door zijn leidinggevende aangesproken op zijn gedrag. Hij heeft toen een deel van zijn gedragingen erkend en tegenover de afdeling zijn excuses aangeboden. Uit het logboek van de leidinggevende blijkt dat betrokkene tijdens dat gesprek externe hulp is aangeboden, gefaciliteerd door appellante, en ook de mogelijkheid van een gesprek met de bedrijfsarts is aangereikt, maar dat betrokkene beide heeft afgewezen. Ook blijkt uit dit logboek dat, op verzoek van de leidinggevende, een senior medewerker van de afdeling tweewekelijks een gesprek met betrokkene heeft gevoerd en dat betrokkene nadrukkelijk in het oog werd gehouden.

4.6.3.

Ter zitting heeft betrokkene niet zozeer de feiten aangevochten, maar heeft – kort gezegd – gesteld dat er in het bedrijf van appellante sprake was van een tegen hem gerichte samenspanning waarbij hij voortdurend werd geprovoceerd. Betrokkene heeft daarvoor geen onderbouwing geleverd en dit blijkt ook niet uit de stukken.

4.7.

Anders dan de kantonrechter is de Raad van oordeel dat het incident op 25 juni 2018, in samenhang met de eerdere gedragingen in 2017, een arbeidsrechtelijke dringende reden voor ontslag opleveren. Betrokkene heeft zich op 25 juni 2018 zeer bedreigend en intimiderend gedragen tegenover een vrouwelijke collega. Dergelijk gedrag is volstrekt onacceptabel. Een werknemer moet zijn of haar werk kunnen doen in een veilig werkklimaat. Daarvan was bij [Naam] geen sprake meer. Daarbij komt dat betrokkene in september 2017 al door zijn leidinggevende was aangesproken op zijn grensoverschrijdende gedrag. Betrokkene was dus een gewaarschuwd man. De kantonrechter heeft overwogen dat appellante geen reden heeft gezien om een vinger aan de pols te houden, maar gebleken is dat de kantonrechter niet de beschikking had over het logboek van de leidinggevende van betrokkene. Uit dat logboek blijkt dat de werkgever, door middel van de tweewekelijkse gesprekken en het in het oog houden van betrokkene, wel degelijk vinger aan de pols heeft gehouden. Ook blijkt uit dat logboek dat betrokkene het aanbod van appellante tot externe hulp heeft afgeslagen. Verder is van belang dat appellante er geen enkel misverstand over heeft laten bestaan dat zij het gedrag van betrokkene niet tolereerde, door betrokkene de dag na het incident op non actief te stellen en hem na een intern onderzoek naar de feitelijke gang van zaken, direct ontslag op staande voet heeft gegeven. Met betrekking tot de wijze waarop betrokkene zijn dienstbetrekking heeft vervuld is van belang dat betrokkene over het kalenderjaar 2017 een negatieve beoordeling heeft gekregen vanwege zijn houding en gedrag. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leveren een dringende reden voor ontslag op. De aard en de duur van het dienstverband en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene leiden niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat betrokkene ter zake van zijn gedragingen geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv gehouden was om betrokkene een maatregel op te leggen wegens verwijtbare werkloosheid.

4.8.

Er zijn geen aanwijzingen dat de werkloosheid betrokkene niet in overwegende mate kan worden verweten. Hieruit volgt dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was de WW-uitkering per 24 oktober 2018 blijvend geheel te weigeren. De overige beroepsgronden van appellante behoeven geen bespreking meer.

4.9.

Uit wat onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat de in 4.3 genoemde vraag ontkennend wordt beantwoord en dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 18 december 2019 is gegrond en dat besluit zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 april 2019 ongegrond worden verklaard. Nu, zoals ter zitting is vastgesteld, de uitkering van betrokkene al is beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, staat artikel 23, eerste lid, van de WW in dit geval aan intrekking van de uitkering over de betreffende afgesloten periode in de weg en zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Appellante kan ter zake van de hierdoor door haar geleden schade een verzoek als bedoeld in artikel 108, eerste lid, onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen indienen.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.656,50 (0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep en 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep). Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten van betrokkene.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 december 2019 gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 april 2018 ongegrond;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.656,50;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 532,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022.

(getekend) H.G. Rottier

De griffier is verhinderd te ondertekenen.