Home

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2872, 19/1731 WW

Centrale Raad van Beroep, 12-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2872, 19/1731 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 november 2020
Datum publicatie
20 november 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2872
Zaaknummer
19/1731 WW

Inhoudsindicatie

Terecht WW-uitkering blijvend geheel geweigerd. Oneigenlijk gebruik van Suwinet doordat appellante in een periode van ongeveer anderhalf jaar 350 keer vertrouwelijke gegevens, waaronder inkomensgegevens, heeft opgevraagd van zeven adressen in de straat waar zij zelf woont. Aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Het Uwv heeft daarbij voldoende gemotiveerd waarom aldus bij het bestreden besluit tot een andere weging van de relevante feiten en omstandigheden is gekomen dan het gerechtshof met zijn arrest. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was de WW-uitkering van appellante blijvend geheel te weigeren.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2019, 18/2403 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[derde belanghebbende] als derde-belanghebbende partij ([derde belanghebbende])

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Kreukniet hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens de [derde belanghebbende] heeft mr. P.C.J. van de Nes een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Namens appellante is mr. Kreukniet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. I.M. Veringmeijer. De [derde belanghebbende] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Nes.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was vanaf 1 mei 1995 in dienst bij de [derde belanghebbende] ([derde belanghebbende]),

laatstelijk in de functie van [functie] bij een vestiging van de [derde belanghebbende] in [vestigingsplaats]. De werkzaamheden in deze functie bestaan onder meer uit het behandelen, beoordelen, vastleggen en betalen van uitkeringsrechten en het behandelen van klantvragen hierover.

1.2.

Het Suwinet is een databank waarin de inkomens- en andere gegevens van

personen staan geregistreerd. In 2008 is Suwinet door de [derde belanghebbende] in [vestigingsplaats] in gebruik genomen. Uit hoofde van haar functie had appellante rechtstreeks toegang tot Suwinet.

1.3.

De [derde belanghebbende] doet een paar keer per jaar steeksproefsgewijs onderzoek naar eventueel oneigenlijk gebruik van Suwinet door haar werknemers. Halverwege februari 2014 heeft de [derde belanghebbende] van het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI) een standaardrapport ontvangen over het Suwinet-gebruik door werknemers van de [derde belanghebbende] in de maand januari 2014. Hierin staan alleen totaalcijfers over het gebruik van Suwinet door de [derde belanghebbende]. Naar aanleiding van dit rapport heeft de [derde belanghebbende] een specifiek rapport opgevraagd bij het BKWI over de maand januari 2014.

1.4.

Op 21 maart 2014 heeft de [derde belanghebbende] een specifiek rapport van het BKWI ontvangen over de maand januari 2014. Dit rapport geeft onder meer inzicht in de naam van een gebruiker en de gebruikte zoeksleutel, zoals bijvoorbeeld de zoeksleutel postcode/huisnummer. Om inzicht te krijgen in het al dan niet rechtmatig gebruik van Suwinet is het noodzakelijk om handmatig in het systeem van de [derde belanghebbende] nader te onderzoeken of er voor de bevraging een relevante gevalsbehandeling aanwezig is op of rond de datum van de bevraging. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport eerste bevindingen van 16 mei 2014. Hieruit blijkt dat sprake is van mogelijk oneigenlijk gebruik van Suwinet door appellante.

1.5.

Op 20 mei 2014 heeft er een gesprek tussen appellante en de locatiemanager plaatsgevonden naar aanleiding van het rapport van 16 mei 2014. Aan appellante is meegedeeld dat haar naam naar voren is gekomen uit een steekproef naar eventueel oneigenlijk gebruik van Suwinet en dat er een vervolgonderzoek zal plaatsvinden. Appellante heeft tijdens dit gesprek verklaard dat zij Suwinet alleen voor het werk heeft gebruikt. Appellante is per diezelfde datum geschorst met behoud van loon tot 10 juni 2014. 1.6. Naar aanleiding van de bevindingen in het rapport van 16 mei 2014 heeft de [derde belanghebbende] een vervolgonderzoek gestart naar het gebruik van Suwinet door appellante over een langere periode. Hiervoor heeft de [derde belanghebbende] bij het BKWI een rapport opgevraagd over de afgelopen 18 maanden. In het kader van het vervolgonderzoek is op basis van deze gegevens onder meer een overzicht vastgesteld van raadplegingen op bepaalde adressen. De resultaten van dit vervolgonderzoek zijn neergelegd in een eindrapport van 30 mei 2014. Uit het vervolgonderzoek is naar voren gekomen dat appellante in een periode van ongeveer anderhalf jaar 350 keer vertrouwelijke gegevens, waaronder inkomensgegevens, heeft opgevraagd van zeven adressen in de straat waar appellante zelf woont. Appellante heeft onder meer in de periode van 27 augustus 2013 tot en met 22 april 2014 116 keer de inkomensgegevens van haar naaste buurvrouw geraadpleegd. De raadplegingen hielden geen verband met gevalsbehandeling.

1.7.

Appellante heeft bij brief van 6 juni 2014 gereageerd op het eindrapport van 30 mei 2014, waarin zij het volgende heeft aangegeven. Appellante heeft erkend dat zij de genoemde handelingen heeft verricht, maar was in de veronderstelling dat zij het juiste deed. Appellante wilde mogelijke fraude in haar eigen buurt onderzoeken. Appellante heeft aangevoerd dat zij Suwinet dus niet voor privé-doeleinden heeft geraadpleegd, maar uit loyaliteit naar de [derde belanghebbende]. Zij was zich er niet van bewust dat haar handelingen niet toegestaan waren.

1.8.

Op 10 juni 2014 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en de locatiemanager. Tijdens dit gesprek is appellante op staande voet ontslagen. Ook is, voor zover vereist, het dienstverband van appellante opgezegd per 1 september 2014.

1.9.

Bij brief van 11 juni 2014 heeft de [derde belanghebbende] aan appellante het ontslag op staande voet per

10 juni 2014 bevestigd, tezamen met de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor zover vereist. Naar aanleiding hiervan heeft appellante zich tot de kantonrechter gewend.

1.10.

Appellante heeft op 13 juni 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het Uwv de behandeling van de WW-aanvraag van appellante opgeschort totdat de kantonrechter uitspraak heeft gedaan. Aan appellante wordt geen voorschot op de WW-uitkering toegekend omdat het Uwv verwacht dat de kantonrechter zal oordelen dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven.

1.11.

Bij vonnis van 31 juli 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat appellante met haar gedragingen de [derde belanghebbende] een dringende reden voor ontslag heeft gegeven en dat deze gedragingen van dien aard en ernst zijn dat van de [derde belanghebbende] redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst met appellante voort te zetten. Appellante heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

1.12.

Bij arrest van 26 september 2017,(ECLI:NL:GHDHA:2017:2673, heeft het Gerechtshof Den Haag (hof) geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag. Het hof heeft hiertoe overwogen dat op zichzelf de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat appellante ook zonder een specifiek daarop gericht verbod wist dan wel moest weten dat “neuzen” in de financiële en andere gegevens van haar buurtgenoten niet was toegestaan. Ook heeft het hof overwogen dat de gewraakte Suwinet raadplegingen ongeoorloofd waren en dat appellante dat moet hebben geweten. Het is zonder meer duidelijk dat dit kijken in andermans privégegevens – zonder noodzaak vanwege gevalsbehandeling – niet was en is toegestaan. Het hof is echter van oordeel dat in de verhouding tussen de [derde belanghebbende] als werkgeefster en appellante als werkneemster ook op [derde belanghebbende] hierin een verantwoordelijkheid rustte. Van de [derde belanghebbende] als organisatie met een zware maatschappelijke verantwoordelijkheid waar zich de persoonlijke en vertrouwelijke gegevens van vrijwel alle in Nederland wonende personen bevinden, dan wel toegankelijk zijn, en daarmee dagelijks veelvuldig wordt gewerkt, mag gevergd worden dat zij – samengevat – haar medewerkers op regelmatige basis instrueert en coacht bij hun dagelijkse en veelvuldige omgang met deze privacygevoelige en vertrouwelijke gegevens. Naar het oordeel van het hof heeft [derde belanghebbende] dit in de desbetreffende periode met het e-mailbericht van 3 april 2008 bij de invoering van Suwinet in 2008 en de in algemene termen gestelde Gedragscode onvoldoende gedaan. Hiermee heeft de [derde belanghebbende] naar het oordeel van het hof de verantwoordelijkheid voor een juist gebruik van de privacygevoelige en vertrouwelijke gegevens te zeer alleen bij appellante als werkneemster neergelegd. Daarnaast heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat appellante de door haar bekeken gegevens niet heeft gedeeld, geprint of openbaar gemaakt, noch daarvan op andere wijze gebruik gemaakt. Ook stond in de op de arbeidsovereenkomst van appellante toepasselijke regelingen, waaronder de Gedragscode, niet met zoveel woorden dat het zonder zakelijke noodzaak raadplegen van Suwinet zou (kunnen) leiden tot ontslag op staande voet. De financiële gevolgen van het ontslag op staande voet zijn voor appellante zeer nadelig, onder meer omdat de kans dat zij ander werk vindt niet groot is, gelet op haar leeftijd en de wijze waarop zij uit dienst is gegaan bij de [derde belanghebbende]. Alles tegen elkaar afwegend heeft het hof geoordeeld dat het ontslag op staande voet in dit geval een te zwaar middel is geweest, hoe ernstig het gedrag van appellante op zichzelf ook is.

1.13.

Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het Uwv beslist dat appellante vanaf 1 september 2014 recht heeft op een WW-uitkering. Deze WW-uitkering wordt echter blijvend geheel geweigerd op de grond dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt waarvan appellante een verwijt kan worden gemaakt. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.14.

Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Het oordeel van het hof in het arrest van 26 september 2017 ten aanzien van de vraag of sprake is van een dringende reden heeft betekenis, maar bindt het Uwv niet. Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128), volgt dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of ter zake een verwijt is te maken. De wijze waarop het dienstverband is beëindigd is niet doorslaggevend. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Vast staat dat appellante in de periode van 27 augustus 2013 tot 22 april 2014 Suwinet 350 keer heeft geraadpleegd voor niet-zaaksgebonden doeleinden. De [derde belanghebbende] is een publieke uitvoerder van een aantal sociale verzekeringswetten en aanverwante regelingen. De burger moet erop kunnen vertrouwen dat zijn gegevens veilig zijn bij de [derde belanghebbende] en strikt vertrouwelijk worden gehanteerd. De [derde belanghebbende] heeft dit uitgangspunt ook naar haar werknemers gecommuniceerd. Zo heeft de [derde belanghebbende] haar werknemers bij brief van januari 2009 hierop nog expliciet gewezen en toegelicht dat de Gedragscode Integriteit bij het gedrag van medewerkers als leidraad dient te gelden. In de [derde belanghebbende] Gedragscode en regels voor integriteit (Gedragscode) is vermeld dat misbruik van bevoegdheden in strijd is met integer handelen, dat de medewerkers zorgvuldig met informatie dienen om te gaan en dat informatie die in het kader van de werkzaamheden wordt vergaard en gebruikt, strikt zakelijk moet worden behandeld. In de Gedragscode is ook opgenomen dat bij overtreding hiervan door de [derde belanghebbende] disciplinaire maatregelen kunnen worden getroffen, waaronder ontslag. Ook is in artikel 3, zesde lid, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst [derde belanghebbende] 2011-2014 (CAO) opgenomen dat de werknemer de Gedragscode nauwgezet zal naleven. Gelet op deze informatie had het volgens het Uwv voor appellante, zeker nu zij al sedert 1 mei 1995 bij de [derde belanghebbende] in dienst was, volstrekt duidelijk moeten en kunnen zijn dat het raadplegen van gegevens van personen van wie zij geen zaken in behandeling had, niet was toegestaan, ook al was dit niet met zoveel woorden door de [derde belanghebbende] kenbaar gemaakt. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante ook los van enige voorlichting door de [derde belanghebbende] had moeten begrijpen dat zij de grenzen van het toelaatbare overschreed. Dit geldt volgens het Uwv te meer nu bij het inloggen in Suwinet in de betreffende periode de volgende melding stond: “Alleen personen opzoeken als dat mag en nodig is voor het uitvoeren van uw functie”. Door het niet-zakelijk raadplegen van Suwinet heeft appellante het vertrouwen van de [derde belanghebbende] ernstig geschaad. Daarbij heeft het Uwv meegewogen dat het gaat om stelselmatige raadplegingen, over een langere periode. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv geconcludeerd dat de gedragingen van appellante, ondanks haar jarenlange dienstverband, een dringende reden voor ontslag opleveren. In de persoonlijke omstandigheden, de lengte van het dienstverband, zijn volgens het Uwv gelet op de ernst en aard van de gedragingen geen redenen aanwezig die daaraan in de weg staan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Hierbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de civiele rechter in de ontslagzaak. Het Uwv is daarom niet gehouden aan wat het hof in het arrest van 26 september 2017 heeft geoordeeld. De rechtbank heeft met het Uwv geoordeeld dat het appellante, die al jarenlang in dienst was bij de [derde belanghebbende], duidelijk moet zijn geweest dat het raadplegen van Suwinet zonder zaaksbehandeling ongeoorloofd was en tot disciplinaire maatregelen zou leiden. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de Gedragscode en een e-mailbericht van 3 april 2008 van de [derde belanghebbende] aan alle medewerkers van het kantoor in [vestigingsplaats], waarin onder meer is vermeld dat Suwinet slechts geraadpleegd mag worden voor professionele doeleinden en dat oneigenlijk gebruik van Suwinet zal leiden tot het treffen van disciplinaire maatregelen. In de enkele stelling van appellante dat zij dit e-mailbericht niet heeft ontvangen, heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien om te twijfelen aan de ontvangst van dit e-mailbericht door appellante. Daarbij heeft de rechtbank er ook gewezen dat elke keer bij het inloggen in Suwinet erop werd gewezen dat alleen personen mochten worden opgezocht als dat mocht en nodig was voor het uitvoeren van de functie. Indien dit wordt afgezet tegen het feit dat appellante over een periode van acht maanden 350 keer gegevens van haar buurvrouw en andere personen in haar postcodegebied heeft opgevraagd in Suwinet zonder zaaksbehandeling, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt mocht stellen dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar gedrag niet in overwegende mate aan haar kan worden verweten, zodat het Uwv terecht de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de [derde belanghebbende] al in september 2013 wist van het oneigenlijke gebruik van Suwinet door appellante en dat de [derde belanghebbende] hier niets mee heeft gedaan en appellante heeft toegelaten tot de werkvloer tot 21 mei 2014. Hieruit blijkt dat de [derde belanghebbende] het gebruik van Suwinet voor niet-zakelijke doeleinden niet als zeer ernstig heeft beschouwd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 7 november 2018 , ECLI:NL:CRVB:2018:3469, heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank deze beroepsgrond ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat er voor het Uwv in de onderhavige zaak, anders dan in de onder 1.12 vermelde uitspraak van de Raad van 21 oktober 2009, geen aanleiding is om een eigen materiële beoordeling te maken. Er ligt immers een materiële beoordeling voor van het gerechtshof. Uit de rechtspraak van de Raad blijkt niet dat het Uwv hiervan mag afwijken. Indien hiervan wel mag worden afgeweken, dient zowel het Uwv als ook de rechtbank de arbeidsrechtelijke toetsingsmaatstaf te volgen, zoals die blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. Hieraan is volgens appellante niet voldaan omdat zowel door het Uwv als de rechtbank niet is gemotiveerd waarom er, ondanks de omstandigheid dat het [derde belanghebbende] geen specifiek op het gebruik van Suwinet gericht beleid had, toch sprake is van een rechtsgeldige dringende reden voor ontslag. Ook hebben het Uwv en de rechtbank niet gemotiveerd waarom het voor appellante ook zonder kenbaar strikt handhavingsbeleid van de [derde belanghebbende] voorzienbaar had moeten zijn dat haar gedragingen tot een ontslag op staande voet zouden leiden. Bovendien heeft het Uwv ten onrechte de leeftijd van appellante, het feit dat zij voorheen haar dienstverband op uitstekende wijze heeft vervuld en de voor haar zeer ernstige gevolgen van een ontslag op staande voet niet meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden. Ook de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak niet de ernst van de gevolgen van een ontslag op staande voet voor appellante meegewogen.Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd omdat pas in beroep het e-mailbericht van 3 april 2008 van de [derde belanghebbende] is ingebracht en door de rechtbank aan haar motivering ten grondslag is gelegd in plaats van de in het bestreden besluit vermelde brief van januari 2009. Bovendien is tijdens de zitting in beroep door het Uwv erkend dat de brief van de [derde belanghebbende] van januari 2009 pas na het bestreden besluit aan appellante is toegestuurd en heeft de [derde belanghebbende] erkend dat hij de brief van januari 2009 nooit aan appellante heeft toegestuurd.

3.2.

Het Uwv heeft in het verweerschrift bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv mag afwijken van het oordeel van het gerechtshof over de vraag of sprake is van een dringende reden voor ontslag. Volgens het Uwv zijn hiervoor ook aanknopingspunten te vinden in de rechtspraak van de Raad, waarbij het Uwv heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 3 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4129. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden bij de beoordeling zijn meegewogen. Het Uwv heeft zich zich op het standpunt gesteld dat de ernst van de gedraging maakt dat sprake is van een dringende reden voor ontslag, ondanks de ernstige (financiële) gevolgen van het ontslag op staande voet voor appellante.

3.3.

De [derde belanghebbende] heeft in haar zienswijze naar voren gebracht dat de rechtbank op juiste gronden het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Aangezien de eerste werkloosheidsdag van appellante vóór 1 juli 2015 is gelegen, zijn de artikelen in de WW van toepassing zoals deze luidden vóór 1 juli 2015. Daarin is het volgende bepaald.

4.2.1.

Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.

4.2.2.

Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Uwv de uitkering blijvend weigert indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering niet over de volledige duur, maar over ten hoogste een periode van 26 weken tot de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin.

4.2.3.

Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

4.3.

Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en appellante ter zake een verwijt valt te maken.

4.4.

In de uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3469, heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.

4.5.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BK2128) is het Uwv gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Ook komt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2891, aan het oordeel van de civiele rechter over het al dan niet bestaan van een dringende reden voor ontslag bijzondere betekenis toe, maar dit oordeel bindt het Uwv niet. Het Uwv kan tot een andere waardering van de relevante feiten en omstandigheden komen dan de civiele rechter bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden voor ontslag. Voor een afwijkend oordeel van de bestuursrechter geldt dat dit zodanig dient te worden gemotiveerd dat het, ook in het licht van het oordeel van de civiele rechter, begrijpelijk is (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452).

4.6.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de door de [derde belanghebbende] onderzochte periode ongeveer 350 keer gegevens in Suwinet heeft geraadpleegd van personen in haar directe woonomgeving, zonder dat hieraan een gevalsbehandeling ten grondslag lag.

4.6.2.

Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op juiste gronden heeft geconcludeerd dat het appellante, die al sinds 1995 bij de [derde belanghebbende] werkzaam was, volstrekt duidelijk had moeten en kunnen zijn dat het raadplegen van privégegevens in Suwinet van personen van wie geen zaken bij haar in behandeling waren niet was toegestaan, wordt onderschreven onder verwijzing naar de Gedragscode en de melding bij het inloggen in Suwinet. Het Uwv heeft daarbij terecht geconcludeerd dat sprake is van een ernstige gedraging, mede gelet op het stelselmatige karakter van de oneigenlijke raadplegingen van Suwinet door appellante gedurende een langere periode. Hierbij heeft het Uwv terecht meegewogen dat de [derde belanghebbende] een maatschappelijke verantwoordelijkheid heeft voor het strikt vertrouwelijk hanteren van persoonlijke gegevens van de burger.

4.6.3.

Er is geen aanleiding om te concluderen dat de [derde belanghebbende] met de informatie over integer handelen in de Gedragscode in dit geval niet heeft voldaan aan de verantwoordelijkheid als werkgeefster voor een juist gebruik van persoonlijke gegevens door de werknemers van de [derde belanghebbende]. Met het Uwv wordt geconcludeerd dat de [derde belanghebbende] met de onder 1.14 weergegeven bepalingen in de Gedragscode kenbaar beleid heeft gevoerd over het omgaan met de gegevens in Suwinet, ook al worden de gegevens uit Suwinet niet met zoveel woorden genoemd in de Gedragscode. Ook is daarvoor van belang de onder 1.14 weergegeven tekst die bij het inloggen in Suwinet in het startscherm verscheen, waarin de gebruiker van Suwinet er op wordt gewezen dat alleen personen mogen worden opgezocht voor kort gezegd zakelijke doeleinden. Hierdoor had het voor appellante ook zonder structurele voorlichting van de [derde belanghebbende] duidelijk moeten zijn dat zij met haar gedragingen de grens van het toelaatbare overschreed. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het voor appellante voorzienbaar moet zijn geweest dat het op grote schaal en gedurende een langere periode raadplegen van gegevens in Suwinet zonder gevalsbehandeling, zou (kunnen) leiden tot een ontslag op staande voet. Gelet hierop behoeft het e-mailbericht van 3 april 2008 van de [derde belanghebbende] aan de medewerkers van de vestiging in [vestigingsplaats] geen bespreking meer.

4.6.4.

Voor de stelling van appellante dat de [derde belanghebbende] al in september 2013 wist dat sprake was van oneigenlijk gebruik van Suwinet door appellante, is geen steun te vinden in de gedingstukken. Ook vindt deze stelling geen steun in de onder 1.4 tot en met 1.9 vermelde feiten en omstandigheden, nu daaruit volgt dat de [derde belanghebbende] vanaf het moment van ontvangst van het rapport eerste bevindingen van BKWI van 16 mei 2014, aan appellante heeft kenbaar gemaakt dat haar gedragingen onacceptabel waren, onder meer door haar met ingang van het gesprek op 20 mei 2014 te schorsen.

4.6.5.

Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft het Uwv bij het bestreden besluit de persoonlijke omstandigheden van appellante kenbaar meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden. Het Uwv heeft zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de aard en de ernst van de gedraging zwaarder wegen dan de ernstige financiële gevolgen van het ontslag en de lengte van het dienstverband.

4.7.

Gelet op de onder 4.4 weergegeven maatstaf en wat is overwogen onder 4.6.1 tot en met 4.6.5, is de conclusie dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Het Uwv heeft daarbij voldoende gemotiveerd waarom aldus bij het bestreden besluit tot een andere weging van de relevante feiten en omstandigheden is gekomen dan het gerechtshof met zijn oordeel in het onder 1.12 weergegeven arrest. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, volgt uit het voorgaande dat het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was de WW-uitkering van appellante per

1 september 2014 blijvend geheel te weigeren.

4.8.

Gelet op wat onder 4.6.3 is overwogen ten aanzien van het e-mailbericht van [derde belanghebbende] van

3 april 2008, slaagt de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken niet. Ook wordt daarvoor geen aanleiding gezien in het feit dat de brief van de [derde belanghebbende] van januari 2009 voor appellante niet kenbaar was, omdat uit 4.6.3 volgt dat los van deze brief uit de Gedragscode en het inlogscherm Suwinet de kenbaarheid is gegeven van het beleid van de [derde belanghebbende] over het omgaan met de gegevens in Suwinet.

4.9.

Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en S. Wijna en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.

(getekend) M. Schoneveld

(getekend) D.S. Barthel