Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1888, 19/2551 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1888, 19/2551 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juli 2021
Datum publicatie
3 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1888
Formele relaties
Zaaknummer
19/2551 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag ‘Beoordeling arbeidsvermogen’ op grond van de Wajong. Het bestreden besluit is niet in strijd met het in artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag neergelegde discriminatieverbod. Evenmin is deze voorwaarde in strijd met discriminatieverboden, omdat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond.

Uitspraak

19 2551 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2019, 18/7070 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 23 juli 2021

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is op [geboortedag] 1973 geboren in Caïro, Egypte. Zij is in 1999 naar Nederland verhuisd en heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellante is getrouwd geweest met een Nederlander en zij hebben samen een zoon.

1.2.

In januari 2018 heeft appellante een ‘Beoordeling arbeidsvermogen’ op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen in het besluit van 26 januari 2018, omdat appellante op haar 18e verjaardag niet in Nederland, een land van de EU, de EER of Zwitserland woonde.

1.3.

In het besluit van 11 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 januari 2018 ongegrond verklaard.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante in 1999, en dus na haar 17e verjaardag, naar Nederland is gekomen. Appellante kan niet worden aangemerkt als ingezetene als bedoeld in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke wet in deze zaak van toepassing is, en is daarom niet verzekerd op grond van die wet. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de Raad in de uitspraak tussen partijen van 5 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3057, heeft geoordeeld dat de voorwaarde van ingezetenschap niet in strijd is met het doel en de strekking van het VN-Gehandicaptenverdrag1. Evenmin is deze voorwaarde in strijd met discriminatieverboden, omdat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij als jonggehandicapte recht heeft op een minimuminkomen en dat er, mede gelet op het inmiddels in werking getreden VN-Gehandicaptenverdrag, sprake is van discriminatie tussen verschillende groepen gehandicapten. Appellante heeft geen recht op een Wajong-uitkering, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden en heeft ook geen recht op een uitkering op grond van de Participatiewet, omdat zij met haar koophuis teveel vermogen heeft. Volgens appellante wordt zij gediscrimineerd ten opzichte van gehandicapten met vermogen die wel in aanmerking kunnen komen voor een Wajong-uitkering.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat bij de beoordeling van de aanvraag van appellante de AAW van toepassing is en niet de bepalingen van de Wajong. Op grond van de AAW kan in dit geval slechts recht op uitkering bestaan als appellante op haar 17e verjaardag ingezetene was van Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op haar 17e verjaardag geen ingezetene was van Nederland.

4.2.

Centraal staat de vraag of het bestreden besluit in strijd is met artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag erkennen de staten die partij zijn dat iedereen gelijk is voor de wet en zonder aanziens des persoons recht heeft op dezelfde bescherming door, en hetzelfde voordeel van de wet. Op grond van het tweede lid verbieden de staten alle discriminatie op grond van handicap en garanderen zij personen met een handicap op voet van gelijkheid effectieve wettelijke bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook. Het eerste en tweede lid van artikel 5 van het VN‑Gehandicaptenverdrag zijn vergelijkbaar met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM2 en artikel 26 van het IVBPR3 en hebben naar het oordeel van de Raad rechtstreekse werking (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2020:2906).

4.3.

In de onder 2 genoemde uitspraak van 5 augustus 2016 heeft de Raad met betrekking tot een eerdere aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering overwogen dat de voorwaarden van ingezetenschap zoals neergelegd in de AAW niet in strijd zijn met discriminatieverboden, zoals neergelegd in internationale verdragen, omdat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond. Hierbij is verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer ECLI:NL:CRVB:2003:AF8703. Ook volgens de Hoge Raad bestaat voor de beperking van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen tot in beginsel ingezetenen, een toereikende objectieve rechtvaardiging (zie ECLI:NL:HR:2012:BX9203).

4.4.

Ten tijde van de uitspraak van 5 augustus 2016, was het VN-Gehandicaptenverdrag nog niet door Nederland geratificeerd. Het VN-Gehandicaptenverdrag geldt sinds 14 juli 2016 in Nederland. De Raad ziet niet dat de toetsing aan artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag tot een andere uitkomst leidt dan de toetsing aan andere verdragsrechtelijke discriminatieverboden. Wat in eerdere rechtspraak is overwogen met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor de gestelde discriminatie naar nationaliteit of woonplaats, heeft in gelijke mate te gelden voor het bepaalde in artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag. Van discriminatie naar handicap is bij de voorwaarde van ingezetenschap in de AAW geen sprake. In het bestreden besluit is appellante bij de afwijzing van haar aanvraag om uitkering dan ook niet gediscrimineerd op grond van haar handicap. Dat appellante op grond van haar vermogen, naar eigen zeggen, niet in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering terwijl vermogen in de AAW of Wajong geen rol speelt, brengt niet mee dat er sprake is van een door artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag verboden ongelijke behandeling van appellante ten opzichte van andere gehandicapten met vermogen.

4.5.

De Raad concludeert dan ook dat het bestreden besluit niet in strijd is met het in artikel 5, eerste en tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag neergelegde discriminatieverbod.

4.6.

Het beroep dat appellante heeft gedaan op het recht als gehandicapte op een minimuminkomen, merkt de Raad aan als een beroep op het recht op een behoorlijke levensstandaard als bedoeld in artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag. Het eerste lid van dit artikel verplicht de verdragspartijen passende maatregelen te nemen om de verwezenlijking van dit recht zonder discriminatie op grond van handicap te beschermen en te bevorderen.

4.7.

Allereerst doet zich de vraag voor of deze bepaling rechtstreekse werking heeft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is, indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van die bepaling beslissend (zie de uitspraak van 17 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2216). Het gaat erom of deze bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.

4.8.

In de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3146, heeft de Raad ten aanzien van artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag geconcludeerd dat deze bepaling geen norm bevat die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar is. Deze bepaling schrijft namelijk niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig een te bereiken resultaat voor en kan daarom in de nationale rechtsorde niet zonder meer als objectief recht worden toegepast. Ook binnen de context van deze procedure komt aan deze bepaling om die reden geen rechtstreekse werking toe. Het beroep van appellante op deze bepaling kan dat ook niet slagen. De Raad merkt nog op dat in de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot goedkeuring van het VN-Gehandicaptenverdrag4 bij artikel 28 is toegelicht dat er voor jonggehandicapten die geen aanspraak kunnen maken op een Wajong-uitkering een aantal regelingen bestaan waarop een beroep kan worden gedaan, waaronder de Participatiewet. Ook appellante komt in beginsel een beroep op bijstand toe. Dat zij, naar eigen zeggen door haar vermogen in de vorm van een koopwoning, geen recht op bijstand heeft dan wel, mogelijkerwijs, de bijkomende voorwaarden als te knellend ervaart, doet hier niet aan af.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2021.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) E.M. Welling