Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3146, 18/4429 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3146, 18/4429 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2020
Datum publicatie
15 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3146
Zaaknummer
18/4429 WMO15

Inhoudsindicatie

Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek om aanpassing van de maximale periodebijdrage over 2017 terecht is afgewezen. Appellant heeft de door het CAK aan de besluitvorming ten grondslag gelegde berekening als zodanig niet bestreden. Artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag bevat geen norm die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar is aangezien deze bepaling niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig een te bereiken resultaat voorschrijft, en daarom in de nationale rechtsorde niet zonder meer als objectief recht kan worden toegepast. De stelling dat het VN-Gehandicaptenverdrag een intentieverdrag is en dat getoetst moet worden aan het hele verdrag, blijft buiten bespreking nu appellant deze stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Uitspraak

18 4429 WMO15

Datum uitspraak: 25 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 augustus 2018, 18/416 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

CAK heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door [X], LLB.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught heeft appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening verstrekt. Voor deze voorziening moet appellant een bijdrage betalen.

1.2.

Bij besluit van 9 november 2017 heeft CAK de maximale periodebijdrage voor hulp en/of ondersteuning vanaf periode twaalf van 2017 vastgesteld op € 71,63 per vier weken.

1.3.

Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. CAK heeft dit bezwaar aangemerkt als verzoek om aanpassing van de maximale periodebijdrage voor het jaar 2017. Appellant heeft op 29 november 2017 het aanvraagformulier “Aanpassing van de maximale periodebijdrage Wmo 2017” geretourneerd.

1.4.

CAK heeft bij besluit van 1 december 2017 het verzoek van appellant om de maximale periodebijdrage 2017 aan te passen afgewezen.

1.5.

Bij factuur van 19 januari 2018 heeft CAK een bijdrage in de kosten voor hulp en/of ondersteuning van € 71,63 bij appellant in rekening gebracht over periode twaalf van 2017.

1.6.

Bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit) heeft CAK de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 december 2017 en 19 januari 2018 ongegrond verklaard. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat het bijdrageplichtig inkomen over 2015 € 22.663,- bedraagt en dat het te verwachten bijdrageplichtig inkomen in 2017 € 20.330,- zal zijn. Omdat het verschil minder is dan € 2.571,- is het verzoek tot aanpassing van de maximale periodebijdrage op grond van artikel 3.9, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 afgewezen. Met de factuur van 19 januari 2018 is terecht een bedrag van € 71,63 in rekening gebracht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het verzoek om aanpassing van de maximale periodebijdrage over 2017 terecht is afgewezen, omdat bij de berekening van de bijdrage uitgegaan moet worden van het peiljaar 2015 en het verschil met het bijdrageplichtig inkomen in het jaar 2017 minder is dan € 2.571,-.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant handelt CAK in strijd met het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN-Gehandicaptenverdrag), in het bijzonder met artikel 28. CAK houdt namelijk geen rekening met de inkomensdaling die hij ondervindt sinds hij een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt. Appellant wordt achtergesteld ten opzichte van anderen die geen handicap of beperking hebben.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag luidt als volgt:

“ 1. De Staten die Partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op een behoorlijke levensstandaard voor henzelf en voor hun gezinnen, met inbegrip van voldoende voeding, kleding en huisvesting en op de voortdurende verbetering van hun levensomstandigheden, en nemen passende maatregelen om de verwezenlijking van dit recht zonder discriminatie op grond van handicap te beschermen en te bevorderen.

2. De Staten die Partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op sociale bescherming en op het genot van dat recht zonder discriminatie op grond van handicap, en nemen passende maatregelen om de verwezenlijking van dat recht te waarborgen en te stimuleren, met inbegrip van maatregelen om:

a. de gelijke toegang voor personen met een handicap tot voorzieningen op het gebied van schoon water te waarborgen, alsmede toegang te waarborgen tot passende en betaalbare diensten, instrumenten en andere vormen van ondersteuning voor aan de handicap gerelateerde behoeften;

b. de toegang voor personen met een handicap, in het bijzonder voor vrouwen, meisjes en ouderen met een handicap, tot programma’s ten behoeve van sociale bescherming en het terugdringen van de armoede te waarborgen;

c. voor personen met een handicap en hun gezinnen die in armoede leven de toegang tot hulp van de Staat te waarborgen, voor aan de handicap gerelateerde kosten, met inbegrip van adequate training, advisering, financiële hulp en respijtzorg;

d. de toegang voor personen met een handicap te waarborgen tot volkshuisvestingsprogramma’s;

e. de toegang voor personen met een handicap te waarborgen tot pensioenuitkeringen en -programma’s.”

4.2.

Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek om aanpassing van de maximale periodebijdrage over 2017 terecht is afgewezen. Appellant heeft de door het CAK aan de besluitvorming ten grondslag gelegde berekening als zodanig niet bestreden.

4.3.

Over het beroep van appellant op artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag overweegt de Raad als volgt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is, indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van die bepaling beslissend (zie de uitspraak van 17 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2216). Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren. Artikel 28 van het VN-Gehandicaptenverdrag bevat geen norm die door de rechter rechtstreeks als toetsingsmaatstaf voor besluiten toepasbaar is aangezien deze bepaling niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig een te bereiken resultaat voorschrijft, en daarom in de nationale rechtsorde niet zonder meer als objectief recht kan worden toegepast. De stelling dat het VN-Gehandicaptenverdrag een intentieverdrag is en dat getoetst moet worden aan het hele verdrag, blijft buiten bespreking nu appellant deze stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd.

4.4.

Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING