Home

Centrale Raad van Beroep, 17-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2216, 18/5954 WW

Centrale Raad van Beroep, 17-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2216, 18/5954 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 september 2020
Datum publicatie
22 september 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2216
Zaaknummer
18/5954 WW

Inhoudsindicatie

Niet in geschil is dat op grond van de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen de pensioenpremies die door de voormalige werkgever van appellant zijn ingehouden buiten de berekening van het dagloon voor de WW dienen te worden gelaten. De Raad volgt de rechtbank in haar overweging dat deze wettelijke bepalingen en de strekking daarvan duidelijk zijn. De beroepsgrond slaagt dan ook niet. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het Verdrag 102 betreffende minimum-normen van sociale zekerheid van 28 juni 1952 (ILO-conventie 102). De Raad wijst er in de eerste plaats op dat ILO-conventie 102 een instructiekarakter draagt en gericht is aan de verdragsluitende partijen, wat doorgaans in de weg zal staan aan de mogelijkheid van het inroepen van een rechtens afdwingbare aanspraak op een concrete prestatie in een individueel geval. Appellant kan dus geen rechtstreeks beroep doen op de bepalingen inzake werkloosheid in ILO-conventie 102. Het beroep op het EVRM kan niet slagen. Niet is gebleken dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Het hoger beroep slaagt niet.

Uitspraak

18/5954 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 oktober 2018, 18/1036 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 17 september 2020

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Appellant is verschenen.

Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit en mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is tot 1 november 2017 werkzaam geweest bij [naam werkgever B.V.] Bij besluit van 28 november 2017 is appellant met ingang van 1 januari 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De hoogte van de uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 181,37.

1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 november 2017. Zijn bezwaar richtte zich tegen de hoogte van het dagloon. Bij besluit van 24 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak – voor zover van belang – het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 28 november 2017 herroepen in die zin dat appellant met ingang van 1 januari 2018 voor een WW-uitkering in aanmerking wordt gebracht op basis van een dagloon van € 182,64. De rechtbank heeft – voor zover van belang – overwogen dat het Uwv bij de berekening van het dagloon terecht geen rekening heeft gehouden met de door de werkgever van appellant ingehouden pensioenpremiebijdragen. De toepasselijke wettelijke bepalingen, zoals vermeld in onderdeel 4.1 van de aangevallen uitspraak, en de strekking daarvan zijn duidelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het begrip ‘loon’, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de WW. Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de wetgever een andere dan de door het Uwv gegeven uitleg voor ogen heeft gehad.

3. Appellant heeft in hoger beroep op hierna te bespreken gronden aangevoerd dat bij de vaststelling van het dagloon voor de WW rekening moet worden gehouden met de door zijn voormalige werkgever ingehouden pensioenpremies.

3.1. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van het dagloon de op het loon ingehouden pensioenpremies niet vallen onder het loonbegrip, zoals dat wordt gehanteerd bij de uitvoering van de sociale verzekeringswetten. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv bij de vaststelling van het dagloon van appellant voor de WW terecht geen rekening heeft gehouden met de door zijn voormalige werkgever ingehouden pensioenpremies.

Beroep op nationale wetgeving

4.2. Voor de van toepassing zijnde nationale wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.

4.3. Niet in geschil is dat op grond van de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen de pensioenpremies die door de voormalige werkgever van appellant zijn ingehouden buiten de berekening van het dagloon voor de WW dienen te worden gelaten. De Raad volgt de rechtbank in haar overweging dat deze wettelijke bepalingen en de strekking daarvan duidelijk zijn. Overigens is niet gebleken dat de wetgever, zoals door appellant is betoogd, een andere uitleg voor ogen had teneinde het welvaartsniveau zo goed mogelijk in stand te houden. De memorie van toelichting bij de WW (Kamerstukken II 1985/86, 19 261, nr. 3, blz. 4) noemt als één van de uitgangspunten van de WW dat er zoveel mogelijk gestreefd wordt naar equivalentie (evenwicht tussen premiebetaling en uitkeringsrecht). Aan dat uitgangspunt wordt voldaan omdat appellant geen premie voor de WW verschuldigd was over het bedrag dat op zijn salaris aan pensioenpremie werd ingehouden. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Beroep op ILO-conventie 102

4.4. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het Verdrag 102 betreffende minimum-normen van sociale zekerheid van 28 juni 1952 (ILO-conventie 102). Voor de van toepassing zijnde bepalingen wordt verwezen naar de bijlage.

4.5. De Raad begrijpt appellant aldus dat hij met name een beroep doet op artikel 20 en artikel 65, eerste lid, van de ILO-conventie 102 om te betogen dat de ingehouden pensioenpremies moeten worden betrokken bij de vaststelling van het dagloon voor de WW. De vraag die zich vervolgens voordoet is of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben en appellant zich dus kan beroepen op deze bepalingen. Het Uwv heeft betoogd dat dit niet het geval is.

4.6. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 10 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2928, Rookverbodarrest) en door de Raad is herhaald bij uitspraak van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461) is, indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.

4.7. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat ILO-conventie 102 een instructiekarakter draagt en gericht is aan de verdragsluitende partijen, wat doorgaans in de weg zal staan aan de mogelijkheid van het inroepen van een rechtens afdwingbare aanspraak op een concrete prestatie in een individueel geval. Vergelijk de uitspraak van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680).

4.8. Specifiek over de voorschriften over werkloosheid in ILO-conventie 102 kan het volgende worden vastgesteld. Het door appellant met name genoemde artikel 20 omschrijft het verzekerd risico, kort gezegd dat de verzekering het derven van inkomsten uit arbeid wegens werkloosheid moet omvatten, maar niet het te bereiken resultaat. Uit artikel 20 valt derhalve geen norm ten aanzien van de berekening van de werkloosheidsuitkering af te leiden.

4.9. Artikel 21 geeft drie alternatieve mogelijkheden van te beschermen groepen van personen, waaronder voorgeschreven groepen van loontrekkenden, welke in totaal ten minste 50 procent uitmaken van de gezamenlijke loontrekkenden. De artikelen 65 en 66, die in samenhang met artikel 22, eerste lid, van de ILO-conventie 102 moeten worden bezien, bevatten vervolgens bepalingen voor de berekening van de periodieke uitkering wanneer groepen van loontrekkenden beschermd worden. Een verdragsstaat voldoet dus, voor zover hier van belang, aan de verplichtingen uit het verdrag op het gebied van werkloosheid als ten minste 50% van de loontrekkenden is beschermd op de wijze zoals aangegeven, hetzij in artikel 65, hetzij in artikel 66, en de bescherming van andere loontrekkenden in een redelijke verhouding hiertoe staat.

4.10. Specifiek in de context van deze zaak is verder nog van belang de vrijheid die de lidstaten op grond van artikel 65, tweede lid, hebben bij de bepaling van de vroegere inkomsten die zij in aanmerking moeten nemen bij de berekening van de uitkering. Verder wordt aan de verdragsstaten opdracht gegeven om de hoogte van de uitkering, volgens de bij het verdrag behorende tabel 45% van de vroegere inkomsten plus kinderbijslag, te berekenen ten aanzien van de zogenaamde modelgerechtigde. Ook als ervan wordt uitgegaan dat appellant behoort tot een beschermde groep van loontrekkenden in de zin van artikel 22, eerste lid, kan dus niet gezegd worden dat het te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om als objectief recht te functioneren.

4.11. Nu blijkens 4.9 en 4.10 een verdragsluitende partij geacht wordt aan de verplichtingen van Deel IV van ILO-conventie 102 te voldoen als het collectieve beschermingsniveau adequaat is, zonder daarbij acht te slaan op datgene wat in ieder individueel geval tot uitbetaling komt, en de verdragsluitende partijen op verschillende wijzen inhoud kunnen geven aan de in de conventie opgenomen instructienormen, zijn deze moeilijk te sublimeren tot een rechtens afdwingbare norm voor burgers. Vergelijk eerder genoemde uitspraak van de Raad van 18 juni 2004. Appellant kan dus geen rechtstreeks beroep doen op de bepalingen inzake werkloosheid in ILO-conventie 102.

4.12. Ten overvloede merkt de Raad op dat appellant geenszins met cijfers heeft aangetoond dat in zijn geval de in 4.9 omschreven norm niet gehaald zou zijn.

Beroep op anti-discriminatiebepalingen

4.13. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van werknemers met eenzelfde brutosalaris bij wie andere (lagere) pensioenpremies werden ingehouden op het loon. Ter zitting is gebleken dat appellant zich met name beroept op het in verdragen vastgelegde discriminatieverbod, in het bijzonder het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het beroep op het EVRM kan niet slagen. Niet is gebleken dat er sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Voor alle WW-gerechtigden geldt namelijk dat geen WW-premie is berekend over de ingehouden pensioenpremies en dat de hoogte van de pensioenpremies niet meetelt voor de berekening van de uitkering. Op die wijze is de equivalentie van betaalde premies en de hoogte van de uitkering voor alle gevallen gelijk geregeld. Dat voor appellant op basis van de voor hem geldende pensioenregeling een hogere bijbehorende pensioenpremie gold, doet hier niet aan af.

Conclusie

4.14. Uit wat in 4.3 tot en met 4.13 is overwogen volgt dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon van appellant voor de WW terecht geen rekening heeft gehouden met de door zijn voormalige werkgever ingehouden pensioenpremies. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020.

(getekend) M.A.H. Van Dalen-van Bekkum

De griffier is verhinderd te ondertekenen.