Home

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2906, 18/6227 Wajong

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2906, 18/6227 Wajong

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 november 2020
Datum publicatie
25 november 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2906
Zaaknummer
18/6227 Wajong

Inhoudsindicatie

Wajong-uitkering terecht verlaagd naar 25% van het minimumloon en terecht

teveel betaalde uitkering teruggevorderd omdat appellant weer is gaan studeren en vanaf dat moment aanspraak kan maken op studiefinanciering. Het bestreden besluit is niet in strijd is met artikel 5, eerste tot en met het derde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag dan wel artikel 26 van het IVBPR.

Uitspraak

18/6227 Wajong

Datum uitspraak: 19 november 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 oktober 2018, 18/906 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Namens appellant is mr. Reith verschenen. Verder is de vader van appellant, [naam vader] , verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontvangt vanaf 26 december 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Op grond van het toen geldende artikel 2:43, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong heeft de jonggehandicapte die studeert geen recht op algemene inkomensondersteuning op grond van de artikelen 2:40, 2:41 en 2:42 van de Wet Wajong, maar op inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:44 van de Wet Wajong als hij aanspraak heeft op studiefinanciering. Dit wordt de studieregeling genoemd. Omdat appellant studeerde kreeg hij een inkomensondersteuning van 25% van het minimumloon. Per 1 september 2016 ontving appellant 75% van het minimumloon, omdat hij niet meer studeerde. Op 1 september 2017 is appellant weer gaan studeren.

1.2.

Bij besluit van 22 september 2017 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2017 verlaagd naar 25% van het minimumloon en een bedrag van

€ 782,79 aan teveel betaalde uitkering teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant per 1 september 2017 weer is gaan studeren en vanaf dat moment aanspraak kan maken op studiefinanciering. Dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit) gehandhaafd.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan appellant geen beroep doen op de bepalingen van het Verdrag van New York van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap, Trb. 2007, 169 en Trb. 2014, 113 (VN-Gehandicaptenverdrag), omdat deze niet zijn aan te merken als een ieder verbindende bepalingen. De rechtbank heeft wel getoetst aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) welke bepaling rechtstreekse werking heeft en moet worden gelezen in het licht van het VN-Gehandicaptenverdrag. Volgens de rechtbank zijn studerende en niet studerende jonggehandicapten geen gelijke gevallen. Wat betreft het verschil tussen gezonde personen en jonggehandicapten die studeren merkt de rechtbank op dat appellant viel onder het studiefinancieringsstelsel van 2010. Dat hij nu nog slechts in aanmerking komt voor een lening, komt omdat hij zijn vier jaren prestatiebeurs al heeft ontvangen. Het is de bedoeling van de wetgever geweest om studerende jonggehandicapten en gezonde studerenden gelijk te behandelen. Hiervoor zijn ook compenserende maatregelen getroffen. Het onderscheid naar leeftijd berust niet op een evident onredelijke grond.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de studieregeling belemmerend werkt voor het volgen van een opleiding. Dit is in strijd met het VN-Gehandicaptenverdrag. Artikel 5 van dit verdrag verbiedt discriminatie en verplicht tot het nemen van passende maatregelen. Deze bepaling heeft wel rechtstreekse werking. De regering heeft ingezien dat de studieregeling de jonggehandicapten beperkt en deze inmiddels afgeschaft. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie, omdat hij door zijn leeftijd onder andere wetgeving valt. Voorts stelt appellant dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van gezonde studenten, omdat hij langer dan een gezond persoon moet lenen om zijn studie te bekostigen. Hij heeft door zijn handicap meer moeite met leren en kan niet fulltime studeren. Appellant zal ook moeilijker de lening kunnen aflossen en daardoor langer een schuld hebben.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1.

Niet in geschil is dat de inkomensondersteuning die appellant ontvangt is vastgesteld overeenkomstig de Wet Wajong. Centraal staat de vraag of het bestreden besluit in strijd is met artikel 5, eerste tot en met het derde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag dan wel artikel 26 van het IVBPR.

4.2.

Op grond van artikel 5, eerste lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag erkennen de staten die partij zijn dat iedereen gelijk is voor de wet en zonder aanziens des persoons recht heeft op dezelfde bescherming door, en hetzelfde voordeel van de wet. Op grond van het tweede lid verbieden de staten alle discriminatie op grond van handicap en garanderen zij personen met een handicap op voet van gelijkheid effectieve wettelijke bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook. Het eerste en tweede lid van artikel 5 van het VN‑Gehandicaptenverdrag zijn vergelijkbaar met artikel 26 van het IVBPR en hebben naar het oordeel van de Raad rechtstreekse werking.

4.3.

Op grond van artikel 5, derde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag nemen de staten om gelijkheid te bevorderen en discriminatie uit te bannen, alle passende maatregelen om te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verricht. In zijn uitspraak van 8 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3229, heeft de Raad geoordeeld dat als het gaat om de toegang tot tertiair onderwijs, het vijfde lid van artikel 24 van het VN-Gehandicaptenverdrag daarop bij uitstek ziet. Daarin is vastgelegd dat staten dienen te waarborgen dat gehandicapten zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en een leven lang leren. Daartoe dienen staten te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap. Deze bepaling, zo blijkt uit de tekst, brengt niet met zich dat compensatie van een handicap onbeperkt moet plaatsvinden. Ook in het General Comment is daarvoor geen steun te vinden (General Comment No. 4 (2016) on the right to inclusive education, p. 11). De Raad merkt op dat ten tijde in geding waar die uitspraak op zag het VN‑Gehandicaptenverdrag nog niet door Nederland was geratificeerd. Het VN‑Gehandicaptenverdrag geldt sinds 14 juli 2016 in Nederland.

4.4.

In verband met het beroep op artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24, vijfde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag doet zich de vraag voor of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is, indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van die bepaling beslissend (zie onder meer de uitspraak van 17 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2216). Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.

4.5.

Appellant heeft volgens het overzicht van de Dienst Uitvoering Onderwijs van september 2012 tot en met augustus 2016 een HBO-opleiding gevolgd. Hiervoor heeft hij studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs ontvangen. Hoewel appellant deze opleiding niet heeft afgerond, is de prestatiebeurs omgezet in een gift. Daarnaast ontving appellant per 26 december 2014 inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong. Deze uitkering is verhoogd naar 75% van het minimumloon toen appellant stopte met zijn studie. Toen appellant in september 2017 met een nieuwe studie begon, waren de 48 maanden prestatiebeurs verbruikt en had hij – net als andere studenten – recht op studiefinanciering in de vorm van een lening. In aanvulling daarop kreeg hij – anders dan andere studenten – inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong van 25%. Door de inkomensondersteuning van 25% wordt appellant gunstiger behandeld dan een student zonder handicap. De rechtbank heeft terecht overwogen dat discriminatie op de grond dat ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld zich slechts voordoet bij een overduidelijke onevenredigheid. Die situatie is hier niet aan de orde. De Raad concludeert dat geen sprake is van een door artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag dan wel artikel 26 van het IVBPR verboden ongelijke behandeling van appellant ten opzichte van een gezonde student. Dat appellant de studielening waarschijnlijk minder snel zal kunnen terugbetalen, maakt dit oordeel niet anders. In dit verband wordt opgemerkt dat de studielening moet worden terugbetaald naar draagkracht.

4.6.

Over het beroep op het derde lid van artikel 5 van het VN-Gehandicaptenverdrag overweegt de Raad als volgt. Op deze bepaling wordt een beroep gedaan binnen de context van het recht op inkomensondersteuning op grond van de Wet Wajong en de toegang tot het hoger onderwijs. Enerzijds gaat het dus om een sociaal recht. Op grond van artikel 4, tweede lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag verplichten de verdragsstaten zich, wat betreft economische, sociale en culturele rechten, geleidelijk tot een algehele verwezenlijking te komen van de rechten waarin het verdrag voorziet. Het verdrag noemt geen tijdpad welk resultaat op het gebied van deze rechten op welk moment precies moet zijn bereikt. Anderzijds gaat het om de toegang tot het tertiair onderwijs. Hiervoor is een bijzondere regeling getroffen in het vijfde lid van artikel 24 van het verdrag (zie punt 4.3). Er kan niet zonder meer worden vastgesteld dat de verplichting van de verdragstaten tot het waarborgen van “redelijke aanpassingen” met het oog op de toegang tot het hoger onderwijs als bedoeld in artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24, vijfde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag mede ziet op (de afschaffing van) een regeling als de studieregeling in de Wajong. Om deze redenen is de Raad van oordeel dat binnen de context van de onderhavige procedure uit artikel 5, derde lid, in samenhang met artikel 24, vijfde lid, van het VN-Gehandicaptenverdrag, geen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig te bewerkstelligen resultaat kan worden afgeleid waar appellant zich op kan beroepen. Het beroep van appellant op deze bepalingen kan dan ook niet slagen. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen, is de Raad overigens niet gebleken dat de toegang van appellant tot het hoger onderwijs is belemmerd, waarbij wordt herhaald dat artikel 24 van het verdrag niet meebrengt dat compensatie van een handicap onbeperkt moet plaatsvinden.

4.7.

Ook in het overige wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met non-discriminatiebepalingen. Het oordeel van de rechtbank daarover wordt onderschreven. De Raad voegt hieraan toe dat het feit dat op appellant een gunstiger regime van toepassing zou zijn geweest als hij jonger was geweest en later was gaan studeren, niet betekent dat er sprake is van discriminatie op grond van leeftijd. De ingangsdatum van een wetswijziging is per definitie enigszins arbitrair. Door geen terugwerkende kracht te verlenen aan de intrekking van de artikelen 2:43 en 2:44 van de Wet Wajong heeft de wetgever de grenzen van de hem toekomende beoordelingsmarge niet overschreden.

4.8.

Gelet op overwegingen 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep van appellant niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) M. Stumpel