Home

Rechtbank Rotterdam, 21-03-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2299, ROT 18/1027

Rechtbank Rotterdam, 21-03-2018, ECLI:NL:RBROT:2018:2299, ROT 18/1027

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
21 maart 2018
Datum publicatie
29 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2018:2299
Zaaknummer
ROT 18/1027

Inhoudsindicatie

In wat verzoekster thans heeft aangevoerd tegen de motivering van het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om thans wel tot het oordeel te komen dat de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter ernstige onvolkomenheden bevatten, terwijl niet is gebleken dat sprake is van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat niet ieder mogelijk motiveringsgebrek in het primaire of bestreden besluit met zich brengt dat daarmee voorts sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 18/1027

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2018 als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

gemachtigde: mr. E.A. Wentink-Quelle,

en

mr. E.M. Scheffer.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft de NVWA het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 7 september 2017 (het primaire besluit) tot afwijzing van het verzoek om de bedrijfsruimte aan de Noordpolderweg 17 te Aalsmeer aan te merken als officiële inspectielocatie voor goederen die vallen onder artikel 15 van Verordening (EG) nr. 882/2004 ongegrond verklaard.

Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitspraak zonder zitting, omdat het verzoek kennelijk ongegrond is. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2. Hangende bezwaar tegen het primaire besluit heeft verzoeksters tweemaal een verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb ingediend. Bij uitspraken van 14 december 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:9807) en 19 januari 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:348) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken afgewezen. Niettemin heeft verzoekster in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit, dat strekt tot handhaving van het primaire besluit, wederom verzocht om een voorlopige voorziening.

3. Naar vaste rechtspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl verweerders standpunt ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit lijdt slechts uitzondering als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.

4. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 december 2017 heeft de voorzieningenrechter op inhoudelijke gronden geoordeeld dat naar zijn voorlopig oordeel de afwijzing van het verzoek om de bedrijfsruimte aan de Noordpolderweg 17 te Aalsmeer aan te merken als officiële inspectielocatie voor goederen die vallen onder artikel 15 van Verordening (EG) nr. 882/2004 in rechte stand zal kunnen houden. Dit oordeel komt overeen met een uitspraak van de rechtbank van gelijke datum (ECLI:NL:RBROT:2017:9808) in een vergelijkbare bodemzaak ten aanzien van een verzoek om erkenning van een andere locatie die eveneens buiten de tweede linie valt zoals die is aangewezen in de vaste gedragslijn van de NVWA, zoals die is neergelegd in het Voorschrift officiële inspectielocatie (INV PR 10). In haar uitspraak van 19 januari 2018 heeft de voorzieningenrechter gemotiveerd waarom geen sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter of van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden.

5. In wat verzoekster thans heeft aangevoerd tegen de motivering van het bestreden besluit ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om thans wel tot het oordeel te komen dat de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter ernstige onvolkomenheden bevatten, terwijl niet is gebleken dat sprake is van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat niet ieder mogelijk motiveringsgebrek in het primaire of bestreden besluit met zich brengt dat daarmee voorts sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter. Dat verzoekster de redelijkheid van de wijze waarop de NVWA met het oog op het inzetten van haar inspectiecapaciteit tot een nadere afbakening van Schiphol als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Warenwetregeling invoer levensmiddelen van niet-dierlijke oorsprong (verordening (EG) 669/2009) is gekomen in twijfel trekt, is daartoe niet voldoende.

6. Daarom is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van

mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2018.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel