Home

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:178, 19/1876 AOW-R

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:178, 19/1876 AOW-R

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 januari 2022
Datum publicatie
7 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:178
Zaaknummer
19/1876 AOW-R

Inhoudsindicatie

Uitspraak na judiciële lus. Svb is ten onrechte uitgegaan van gezamenlijke huishouding. Schending hoorplicht. Ten onrechte weigering ongehuwdenpensioen in plaats van gehuwdenpensioen, en ten onrechte herziening en terugvordering partnertoeslag op AOW-pensioen. Schending hoorplicht. De hernieuwde weigering om aan appellanten een ongehuwdenpensioen toe te kennen berust op nieuwe onderzoeksbevindingen, waarover appellanten zich nog niet hadden kunnen uitlaten. Daarom had college appellante eerst moeten horen. De Svb heeft ook met de resultaten van het nadere onderzoek niet deugdelijk gemotiveerd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres.

Uitspraak

19 1876 AOW

19 1876 AOW, 20/1045 AOW, 20/1046 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

20 maart 2019, 18/4383 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het beroep tegen de besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 21 januari 2020

Partijen:

[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 12 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2474, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2017, geregistreerd onder nummer 17/1331 en 17/1332, vernietigd, de beroepen tegen de besluiten van de Svb van 14 februari 2017 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de Svb opgedragen nieuwe besluiten op de bezwaren tegen de besluiten van 18 januari 2016 te nemen. Ook heeft de Raad met toepassing van artikel 8:113 tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de door de Svb nieuw te nemen besluiten op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Bij afzonderlijke besluiten van 21 januari 2020 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft de Svb de bezwaren van appellant en appellante tegen de besluiten van 18 januari 2016 opnieuw ongegrond verklaard.

Namens appellanten heeft mr. J. M. van Kaauwen, advocaat, beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingesteld.

Appellante heeft hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.

De Svb heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2021. De zaken zijn gevoegd behandeld met zaak 21/1579 AOW. Appellant is verschenen, bijgestaan door

mr. Van Kaauwen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

In de gevoegde zaak is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 23 juli 2019. De Raad volstaat nu met het volgende.

1.1.

Appellante ontving sinds november 2006 een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante stond ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) op een adres in [woonplaats] (adres van appellante).

1.2.

Na een melding van appellanten dat zij in de loop van oktober 2012 gaan samenwonen heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante per 1 november 2012 herzien naar een pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde (gehuwdenpensioen), op de grond dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Ook heeft de Svb aan appellante een toeslag op haar ouderdomspensioen toegekend in verband met het lage inkomen van appellant.

1.3.

Appellant stond ingeschreven in de BRP op een ander adres in [woonplaats] (adres van appellant). Op 8 december 2015 heeft appellant de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In het kader van zijn aanvraag om een ouderdomspensioen op grond van de AOW heeft appellant zijn eigen adres als woonadres opgegeven en vermeld dat zijn partner, appellante, op haar eigen adres woont.

1.4.

Bij besluit van 18 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2017, heeft de Svb aan appellant per 8 december 2015 een gehuwdenpensioen ingevolge de AOW toegekend. Aan het besluit van 14 februari 2017 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant met appellante een gezamenlijke huishouding voert.

1.5.

Bij besluit van eveneens 18 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 14 februari 2017, heeft de Svb de partnertoeslag op het ouderdomspensioen van appellante beëindigd per 8 december 2015 en haar het bedrag meegedeeld dat zij aan ouderdomspensioen zal ontvangen vanaf januari 2016. Dit is het bedrag voor een gehuwdenpensioen. Aan het besluit van 14 februari 2017 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante geen recht meer heeft op een partnertoeslag omdat appellant de AOW-leeftijd heeft bereikt. Voorts heeft zij geen recht op een ongehuwdenpensioen, omdat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voert.

1.6.

Bij de uitspraak van 18 december 2017 heeft de rechtbank Gelderland de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 14 februari 2017 ongegrond verklaard.

1.7.

Bij besluit van 8 maart 2018 heeft de Svb de (partner-)toeslag die appellante ontving op haar AOW-pensioen met ingang van 1 januari 2015 herzien vanwege een verandering in het inkomen van appellant. Bij besluit van eveneens 8 maart 2018 heeft de Svb de teveel ontvangen partnertoeslag over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 8.884,15 van appellante teruggevorderd.

1.8.

Bij besluit van 13 juli 2018 (bestreden besluit 3) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 8 maart 2018 ongegrond verklaard.

1.9.

In zijn uitspraak van 23 juli 2019 heeft de Raad, kort weergegeven, het volgende geoordeeld en overwogen.

1.9.1.

De Svb heeft in de besluiten van 14 februari 2017 aan zijn standpunt dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren ten grondslag gelegd dat appellanten op 2 juli 2012 hebben verklaard dat zij willen gaan samenwonen, de bevestiging van die verklaring door appellant op 3 oktober 2012, de schriftelijke vastlegging van die verklaringen in het bij de notaris ondertekende samenlevingscontract van 28 augustus 2012, en de door appellante op

15 oktober 2012 aangevraagde en door de Svb toegekende partnertoeslag. Appellant heeft ook op andere contactmomenten, zoals bijvoorbeeld 31 mei 2015, verklaard samen te wonen met appellante, en hij is pas vanaf juni 2015 teruggekomen van de eerder afgelegde verklaringen. Appellanten hebben geen begin van bewijs geleverd, waaruit zou blijken dat zij niet het hoofdverblijf delen op één adres.

1.9.2.

Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd aan appellant en appellante in de te beoordelen periode van 18 december 2015 tot en met 18 januari 2016 een ongehuwdenpensioen in plaats van een (lager) gehuwdenpensioen toe te kennen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Svb zich, zonder het doen van nader onderzoek, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres van appellante.

1.9.3.

De Svb heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. De verklaringen van juli en oktober 2012 betreffen de woonsituatie van ruim drie jaar vóór de te beoordelen periode. Het contactmoment op 31 mei 2015 was ook van ruim voor de te beoordelen periode. Niet is gebleken dat appellant tot juni 2015 op andere contactmomenten heeft verklaard met appellante samen te wonen. Ook met de verwijzing naar de omstandigheid dat appellante tot 18 december 2015 partnertoeslag ontving heeft de Svb niet deugdelijk gemotiveerd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, nu dit is gebaseerd op een toekenning op grond van de verklaringen van appellanten over de woonsituatie in oktober 2012.

1.9.4.

Appellant heeft in de aanvraag van 18 december 2015 vermeld dat hij en appellante ieder hun hoofdverblijf hadden op het eigen adres. Tijdens de hoorzitting op 8 augustus 2016 naar aanleiding van zijn bezwaar heeft appellant de woonsituatie sinds oktober 2012 en zijn contacten daarover met de Svb nader uiteengezet. Daarbij heeft hij verklaard en onder vermelding van concrete feiten en omstandigheden toegelicht dat appellanten in oktober 2012 wel de intentie hadden om te gaan samenwonen, maar dat het feitelijk samenwonen nooit heeft plaatsgevonden. Appellant is wel regelmatig bij appellante, maar verblijft het merendeel van de tijd in de eigen woning. De Svb had hierin aanleiding moeten zien de door appellanten verschafte inlichtingen op juistheid en volledigheid te onderzoeken. Ten onrechte heeft de Svb dit onderzoek achterwege gelaten. De omstandigheid dat appellante partnertoeslag ontving doet daar niet aan af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat ook andere personen ingeschreven staan op het adres van appellant. Deze omstandigheden kunnen bij een onderzoek worden betrokken.

1.9.5.

De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven alsnog onderzoek te willen doen indien de Raad zou oordelen dat dit onderzoek ten onrechte achterwege is gebleven. De Svb zal daarom, mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie, worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 18 januari 2016. Aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 8:113, tweede lid, van de Awb.

1.10.

Naar aanleiding van de uitspraak van 23 juli 2019 hebben toezichthouders van de afdeling Handhaving van de Svb een nader onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In het kader van dit onderzoek hebben de toezichthouders onder meer op 5 december 2019 een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het adres van appellante. Zij hebben met vier buurtbewoners gesproken. Appellant heeft in een gesprek met de toezichthouders op 5 december 2019 onder meer verklaard dat hij kamers op zijn adres verhuurde aan studenten. De toezichthouders hebben drie huurders van het adres van appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 14 januari 2020.

1.11.

Bij bestreden besluiten 1 en 2 heeft de Svb de bezwaren van appellanten weer ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat uit het nader onderzoek blijkt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellante.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.

3.1.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de Svb er ten onrechte van uitgaat dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Verder (subsidiair) gaat de Svb uit van een te hoog inkomen van appellant in 2015. In december 2015 heeft appellant zijn bedrijf verkocht en pas in januari 2016 heeft hij zijn financiële verplichtingen uit 2015 kunnen voldoen waardoor in 2016 sprake is van een verlies. Het inkomen in 2015 moet worden verminderd met het negatieve inkomen in 2016.

3.2.

Appellanten hebben op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en 2.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 (20/1045 AOW en 20/1046 AOW)

4.1.

Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord voorafgaand aan het nemen van bestreden besluiten 1 en 2. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.1.1.

Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8553) brengt deze hoorplicht mee dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. Wanneer een beslissing op bezwaar door de rechter in (hoger) beroep wordt vernietigd, zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. Dat zal met name zo zijn wanneer, gezien de afwezigheid van nieuwe feiten of gegevens, in redelijkheid kan worden verwacht dat het opnieuw horen van de belanghebbende tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren. Maar deze situatie deed zich hier niet voor, gelet op het volgende.

4.1.2.

De Svb heeft aan bestreden besluiten 1 en 2, net als aan de besluiten van 14 februari 2017 ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Deze hernieuwde weigering om aan appellanten een ongehuwdenpensioen toe te kennen berust op nieuwe onderzoeksbevindingen, waarover appellanten zich nog niet hadden kunnen uitlaten. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het opnieuw horen van appellanten in redelijkheid niet meer zou kunnen zijn dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren. Vergelijk de uitspraak van 25 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:239. Dit brengt mee dat de Svb bij het nemen van bestreden besluiten 1 en 2 artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden.

4.2.

Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden omdat zij ieder hun hoofdverblijf hadden in de eigen woning. Het nadere onderzoek dat de Svb heeft uitgevoerd na de uitspraak van de Raad is volgens hen onzorgvuldig. Deze beroepsgrond slaagt ook. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.3.

De te beoordelen periode loopt van 18 december 2015, de datum met ingang waarvan aan appellant gehuwdenpensioen is toegekend en de partnertoeslag voor appellante is beëindigd, tot en met 18 januari 2016, de datum van de besluiten om geen ongehuwdenpensioen toe te kennen.

4.4.

Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven, maar dat staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.5.

De Svb heeft ook met de resultaten van het nadere onderzoek niet deugdelijk gemotiveerd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. Dat zij dit hadden kan niet worden afgeleid uit de verklaringen van de huurders van het adres van appellant. Twee huurders hebben namelijk verklaard over de periode voorafgaand aan de te beoordelen periode en een huurder heeft verklaard over de periode daarna. Aan de verklaringen van de huurders komt dus geen betekenis toe omdat deze verklaringen niet zien op de te beoordelen periode. Ook uit de verklaringen van vier buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellante kan niet worden afgeleid dat appellanten hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Twee bewoners zijn na de te beoordelen periode daar gaan wonen. Een buurtbewoner heeft verklaard dat appellant en appellante op het adres van appellante wonen maar dat niet is te zeggen vanaf wanneer dat zo is. Een buurtbewoner heeft weliswaar verklaard dat op het adres van appellante twee mensen wonen en dat deze twee personen al rond een jaar of zeven bij elkaar wonen maar deze summiere, niet nader onderbouwde, verklaring is onvoldoende concreet om uit te kunnen gaan van het hoofdverblijf van appellant bij appellante. Dit betekent dat ook het nader onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres.

4.6.

Uit 4.1 en 4.5 volgt dat de beroepen slagen. De Raad zal de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.7.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De Raad ziet geen aanleiding om de Svb opnieuw op te dragen om een nieuw besluit te nemen en zal zelf in de zaak voorzien. De Raad zal de besluiten van 18 januari 2016 herroepen omdat hieraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en bepalen dat aan appellanten met ingang van 18 december 2015 een ongehuwdenpensioen wordt toegekend.

Het hoger beroep tegen bestreden besluit 3 (19/1876)

4.8.

Uit 4.5 volgt dat appellante geen recht had op een partnertoeslag omdat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en daarom ook geen sprake van een partner. Dit betekent dat aan de herziening en terugvordering van de partnertoeslag voor een deel van 2015 de grondslag is komen te ontvallen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bestreden besluit 3 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.9.

Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Svb zal daarom worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van

13 juli 2018.

4.10.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissingen op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden voor wat betreft de zaken 20/1045 AOW en 20/1046 AOW begroot op € 1.496,- in beroep voor verleende rechtsbijstand. In zaaknummer 19/1876 AOW worden geen proceskosten toegekend omdat in deze zaak geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING