Home

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:239, 16-4728 AW

Centrale Raad van Beroep, 25-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:239, 16-4728 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 januari 2018
Datum publicatie
26 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:239
Zaaknummer
16-4728 AW

Inhoudsindicatie

Sociaal plan bracht verplichtingen mee. Opheffing functie met ingang van 1 januari 2014 in rechte vast komen staan. VWNW-traject. Medewerker is verplicht een aangeboden functie te aanvaarden als deze passend is. Appellant heeft zich terecht op standpunt gesteld dat aan betrokkene aangeboden functie een passende functie is in de zin van het sociaal plan. Geen recht één keer een passende functie te mogen weigeren. Door weigering passende functie komt einde aan VWNW-traject en de verplichtingen voor de werkgever. Door deze weigering heeft betrokkene zich echter niet schuldig gemaakt aan verzuim van haar verplichtingen in de arbeidsrelatie met het bestuur. Geen strafontslag. Wel ontslag verlenen. Geen recht op een aanvullende uitkering en evenmin op een nawettelijke uitkering.

Uitspraak

16/4728 AW, 16/6526 AW, 17/2092 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 juni 2016, 15/2656 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het bestuur van de stadsregio Parkstad Limburg (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 25 januari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. C.A.H. Lemmens, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M.A. Billiet-de Jonge een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Namens appellant heeft mr. drs. Lemmens een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 7 maart 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nadere besluit) genomen. Namens betrokkene heeft

mr. Billiet-de Jonge een reactie op het nadere besluit gegeven. Appellant heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Lemmens, mr. J. Leenen en mr. F. Degens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Billiet-de Jonge.

1.1.

Betrokkene was sinds 2007 werkzaam bij [werkgever] , onderdeel [naam onderdeel 1] ( [onderdeel] ), in de functie van [functie 1] generiek profiel.

1.2.

Met ingang van 1 januari 2014 zijn de uitvoerende taken van de [functie 1] op het gebied van [A] en [B] aan de gemeenschappelijke regeling [naam onderdeel 2] overgedragen. De personele gevolgen van deze gedeeltelijke overgang van de taken van de [onderdeel] naar de [naam onderdeel 2] zijn geregeld in het Sociaal Plan [onderdeel] 2013 (sociaal plan) dat in overleg met de vakbonden tot stand is gekomen en op 5 september 2013 is vastgesteld door appellant. Het sociaal plan is gericht op alle medewerkers die in 2013 waren belast met werkzaamheden op het gebied van het heffen en innen van belastingen en de uitvoering van de wet WOZ en van wie de functie met ingang van 1 januari 2014 zou komen te vervallen.

1.3.

Bij besluit van 14 november 2013 heeft appellant betrokkene op de hoogte gesteld van de ophanden zijnde overdracht van taken naar de [naam onderdeel 2] en haar meegedeeld dat haar functie bij de [onderdeel] per 1 januari 2014 wordt opgeheven. Hierbij heeft appellant tevens het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene met toepassing van artikel 8:3 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van genoemde datum eervol reorganisatieontslag te verlenen met inachtneming van het sociaal plan, onder de voorwaarde van onherroepelijke aanstelling bij de [naam onderdeel 2] . Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover dat betrekking heeft op het ontslagvoornemen. Op dit bezwaar is geen beslissing genomen.

1.4.

Bij brieven van 15 november 2013 en 27 november 2013 heeft de [naam onderdeel 2] het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene aan te stellen in de functie van [functie 2] bij de afdeling [afdeling 1] met als standplaats [standplaats] . Betrokkene heeft de [naam onderdeel 2] en de [onderdeel] vervolgens bericht dat zij die functie om haar moverende redenen niet kan aanvaarden. Nadat de [naam onderdeel 2] het aanbod op 15 januari 2014 had herhaald, heeft betrokkene wederom te kennen gegeven de functie niet te kunnen accepteren, onder meer omdat zij deze niet passend acht.

1.5.

Nadat appellant het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene haar zienswijze daarover naar voren had gebracht, heeft appellant bij besluit van 29 januari 2015 met toepassing van artikel 8:13 van de CAR/UWO aan betrokkene met ingang van 1 februari 2015 de straf van ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft betrokkene verweten dat zij tot twee keer toe heeft geweigerd in te gaan op een passend aanbod voor een vaste aanstelling bij de [naam onderdeel 2] , terwijl op haar de verplichting rustte zich in te zetten om van werk naar werk te komen en zij gehouden was een passend aanbod te aanvaarden.

1.6.

Bij besluit van 30 juli 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat betrokkene de haar aangeboden functie mocht weigeren en dat van ernstig plichtsverzuim dat strafontslag zou rechtvaardigen niet is gebleken. Volledigheidshalve heeft de rechtbank daaraan toegevoegd dat mogelijk ook tot het verlenen van eervol reorganisatieontslag zou kunnen worden overgegaan als plaatsing van werk naar werk elders niet mogelijk zou zijn gebleken. De rechtbank heeft niet zelf in de zaak voorzien, omdat daartoe de benodigde gegevens ontbreken.

3.1.

Bij het nadere besluit heeft appellant primair het strafontslag gehandhaafd. Subsidiair is aan betrokkene eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:3 in verbinding met

artikel 10d:19 van de CAR/UWO (reorganisatieontslag), waarbij geen recht bestaat op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering.

3.2.

Betrokkene heeft tegen het nadere besluit gronden aangevoerd. Het nadere besluit wordt mede in de beoordeling betrokken.

Het hoger beroep

4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 10d:1 van de CAR/UWO is hoofdstuk 10d van toepassing op de ambtenaar die als gevolg van een organisatieverandering boventallig is geworden of op grond van artikel 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen wordt en de ambtenaar die op grond van

artikel 8:3, 8:5, 8:6 of 8:8 ontslagen is.

4.1.2.

Op grond van artikel 10d:2, aanhef en onder d, van de CAR/UWO wordt voor de toepassing van hoofdstuk 10d verstaan onder boventalligheid: de situatie dat een ambtenaar wegens reorganisatie niet kan terugkeren in de formatie na de reorganisatie.

4.1.3.

Op grond van artikel 10d:12 van de CAR/UWO heeft de boventallig verklaarde ambtenaar recht op een Van werk naar werk-traject (VWNW-traject) dat maximaal twee jaar duurt, tenzij het college besluit tot verlenging op grond van artikel 10d:20 en artikel 10d:22.

Op grond van artikel 10d:14 van de CAR/UWO start het VWNW-traject op de dag waarop het besluit tot boventalligverklaring in werking is getreden.

Op grond van artikel 10d:18 van de CAR/UWO eindigt het VWNW-traject op het moment dat de ambtenaar - al dan niet in deeltijd - een andere functie binnen of buiten de gemeente aanvaardt, op grond van ontslag op eigen verzoek of ontslag om een andere reden.

Op grond van artikel 10d:19, eerste lid, van de CAR/UWO eindigt het VWNW-traject, indien de ambtenaar plaatsing in een passende of geschikte functie binnen de gemeente of de aanvaarding van een aangeboden functie buiten de gemeente weigert.

Op grond van het derde lid van artikel 10d:19 wordt, indien het VWNW-traject eerder eindigt om de in het eerste of tweede lid genoemde reden, de ambtenaar ontslag verleend op grond van artikel 8:3 met ingang van de dag volgend op die waarop het VWNW-traject is beëindigd. In dit geval kan het college aangeven dat sprake is van verwijtbare werkloosheid en vervallen de rechten op een aanvullende uitkering en een na-wettelijke uitkering.

4.2.

Uit de gedingstukken komt naar voren dat na het nemen van het besluit van appellant om de [onderdeel] te ontvlechten alle inspanningen van appellant erop gericht waren om zo veel mogelijk medewerkers van wie de functie per 1 januari 2014 zou worden opgeheven vóór

1 januari 2014 uitzicht op aansluitend ander werk te bieden. Met het oog hierop is appellant na de vaststelling van het sociaal plan op 5 september 2013 direct begonnen met de uitvoering van dit plan, waaronder de voorbereiding van de plaatsing van een deel van de medewerkers bij de [naam onderdeel 2] . Dit betekent dat het sociaal plan, hoewel daarin is bepaald dat dit geldt van

1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, feitelijk mede betrekking had en van toepassing was op de aan 1 januari 2014 voorafgaande periode en in die periode voor zowel appellant als de betrokken medewerkers verplichtingen meebracht.

4.3.

Nu betrokkene uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen het in het besluit van

14 november 2013 opgenomen voornemen om haar ontslag te verlenen, is de daarin tevens vervatte mededeling van het besluit om haar functie bij de [onderdeel] met ingang van 1 januari 2014 op te heffen in rechte komen vast te staan. Vaststaat dat betrokkene niet in de organisatie van de [onderdeel] kon terugkeren, zodat zij - naar verwachting - met ingang van 1 januari 2014 boventallig zou worden als bedoeld in artikel 10d:2, aanhef en onder d, van de CAR/UWO. Voor alle medewerkers waarop het sociaal plan is gericht, en dus ook voor betrokkene, zou op grond van artikel 10d:14 van de CAR/UWO dan in beginsel een VWNW-traject starten.

4.4.

Voor betrokkene was een functie beschikbaar bij de [naam onderdeel 2] , die haar ook is aangeboden. Het gaat hier om een aanbod van werk dat in artikel 1.3, onder f, aanhef en sub 1, van het sociaal plan is omschreven als een vacature die bij de [naam onderdeel 2] per 1 januari 2014 ontstaat als gevolg van de toename van het volume door de reorganisatie. Op grond van artikel 1.3,

onder g, van het sociaal plan is de medewerker verplicht een aangeboden functie te aanvaarden als deze passend is.

4.5.

Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aan betrokkene aangeboden functie van [functie 2] bij de afdeling [afdeling 1] bij de [naam onderdeel 2] een passende functie is in de zin van het sociaal plan. Hoewel er ook enkele verschillen bestaan tussen de door betrokkene vervulde functie en de aangeboden functie, komen de werkzaamheden in het functieprofiel van de aangeboden functie bij de [naam onderdeel 2] grotendeels overeen met de werkzaamheden die betrokkene feitelijk uitvoerde bij de [onderdeel] . De functie bij de [naam onderdeel 2] kent hetzelfde salaris- en functieniveau en kan worden beschouwd als een functie met een gelijkwaardig werk- en denkniveau die betrokkene redelijkerwijs in verband met haar persoonlijkheid, opleiding en ervaring en de voor haar bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen. Dat, zoals betrokkene naar voren heeft gebracht, de aangeboden functie haar niet ligt omdat zij in die functie intensieve klantencontacten heeft en het meer backoffice werken bij [afdeling 2] haar voorkeur heeft, is niet beslissend voor het passend zijn van een functie. Dit geldt ook voor het feit dat de aangeboden functie niet behoort tot de functies waarvoor zij eerder haar belangstelling heeft geuit. Dat betrokkene met het oog op haar plaatsing een interesseformulier heeft ingevuld, brengt niet mee dat zij (andere) passende functies mocht weigeren. Het standpunt van betrokkene dat zij één keer een passende functie mocht weigeren wordt niet gedeeld. Artikel 2.4, zevende lid, van het sociaal plan waarop betrokkene zich in dit verband heeft beroepen, heeft immers betrekking op plaatsing elders en is dus in haar geval niet van toepassing.

4.6.

De vraag rijst vervolgens welk gevolg het bestuur diende te verbinden aan de weigering van betrokkene om het aanbod te aanvaarden. Daarbij is van belang dat bij de reorganisatie van de [onderdeel] de boventallig te verklaren medewerkers niet binnen de eigen organisatie konden worden herplaatst. Buiten de mogelijkheid van plaatsing bij de [naam onderdeel 2] was het VWNW-traject gericht op plaatsing buiten de [onderdeel] en dit traject eindigde door aanvaarding van een functie buiten de [onderdeel] , door ontslag aan het einde van het traject, of - op grond van artikel 10d:19, eerste lid, van de CAR/UWO - wanneer het VWNW-traject voortijdig eindigde in geval van weigering door de ambtenaar om een passende functie te aanvaarden.

4.7.

Aan het bestuur komt op zichzelf de bevoegdheid toe om - ook - een medewerker die wegens boventalligheid met reorganisatieontslag wordt bedreigd een disciplinaire straf op te leggen als deze zich schuldig maakt aan een als plichtsverzuim aan te merken gedraging. In dit geval is betrokkene een in het sociaal plan opgelegde verplichting om een aangeboden passende functie in de eigen of een andere organisatie te aanvaarden niet nagekomen, met als gevolg dat een eind komt aan het VWNW-traject en de verplichtingen die de werkgever in dat kader heeft. Door deze weigering heeft betrokkene zich echter niet schuldig gemaakt aan verzuim van haar verplichtingen in de arbeidsrelatie met het bestuur.

4.8.

Gezien het onder 4.7 gegeven oordeel was het bestuur niet bevoegd om aan betrokkene een disciplinaire straf op te leggen. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.

Het nadere besluit

5.1.

Betrokkene heeft aangevoerd dat appellant haar ten onrechte niet heeft gehoord alvorens opnieuw op het bezwaar tegen het ontslagbesluit te beslissen. Van het horen van de belanghebbende als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan uitsluitend worden afgezien in de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8553) brengt deze hoorplicht mee dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. Wanneer een beslissing op bezwaar door de rechter in beroep wordt vernietigd, zal echter bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. Dat zal met name zo zijn wanneer in redelijkheid kan worden verwacht dat het opnieuw horen van de belanghebbende tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren. Nu appellant voornemens was aan het ontslag (subsidiair) een andere grond ten grondslag te leggen, kan niet worden gezegd dat het opnieuw horen van betrokkene in redelijkheid niet meer zou kunnen zijn dan een herhaling van de al eerder naar voren gebrachte bezwaren. Dit brengt mee dat appellant bij het nemen van het nader besluit artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Nu betrokkene haar bezwaar tegen het reorganisatieontslag schriftelijk en mondeling heeft toegelicht en aannemelijk is dat zij niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht, zal de Raad dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.

5.2.

Uit de onder 4.8 vermelde conclusie volgt dat het nadere besluit voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het aan betrokkene verleende strafontslag is gehandhaafd.

5.3.

Over het bij het nadere besluit subsidiair aan betrokkene verleende ontslag met toepassing van artikel 8:3 in verbinding met artikel 10d:19 van de CAR/UWO overweegt de Raad het volgende.

5.4.

Op grond van artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/UWO kan aan de ambtenaar eervol ontslag worden verleend wegens opheffing van zijn functie of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten.

5.5.

Gelet op artikel 10d:19, eerste lid, van de CAR/UWO eindigde het op 1 januari 2014 aangevangen VWNW-traject van betrokkene door haar weigering in januari 2014 om een passende functie buiten de [onderdeel] te aanvaarden. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden om haar met toepassing van artikel 10d:19, derde lid, in verbinding met artikel 8:3, eerste lid, van de CAR/UWO ontslag te verlenen.

5.6.

Gelet op de reden voor de beëindiging van het VWNW-traject heeft appellant zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake was van verwijtbare werkloosheid. Wat betrokkene in dit verband heeft aangevoerd, namelijk dat zij eenmaal een aangeboden functie mocht weigeren, is in 4.5 verworpen. Op grond van artikel 10d:25, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 10d:30 van de CAR/UWO is er in deze, in artikel 10d:19 van de CAR/UWO beschreven situatie geen recht op een aanvullende uitkering en evenmin op een nawettelijke uitkering.

Slotoverwegingen

6.1.

Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij berust, voor bevestiging in aanmerking komt. Gegeven deze conclusie blijft het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep van betrokkene buiten bespreking.

6.2.

Het nadere besluit houdt stand voor zover betrokkene daarbij ontslag is verleend met toepassing van artikel 8:3 in verbinding met artikel 10d:19 van de CAR/UWO.

7. Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep (2 punten) en op € 501,- (1 punt) in het beroep tegen het nadere besluit wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2017 gegrond en vernietigt dat besluit

voor zover daarbij het strafontslag is gehandhaafd;

- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.503,-;

- bepaalt dat van appellant griffierecht wordt geheven tot een bedrag van € 503,-.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M. Kraefft en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2018.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) L.V. van Donk