Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2474, 18-506 AOW

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2474, 18-506 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juli 2019
Datum publicatie
29 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2474
Zaaknummer
18-506 AOW

Inhoudsindicatie

Weigering ongehuwdenpensioen in plaats van gehuwdenpensioen. Geen onderzoek door Svb naar gezamenlijk hoofdverblijf. Svb moet nader onderzoek doen naar gezamenlijk hoofdverblijf.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 23 juli 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

18 december 2017, 17/1331 en 17/1332 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

H.R. Betten heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellanten gesteld en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door Betten. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Herder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds november 2006 een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde (ongehuwdenpensioen) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante stond ten tijde hier van belang in de Basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres van appellante] te [woonplaats] (adres van appellante).

1.2.

Appellant ontving een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en had een eigen bedrijf. Appellant stond in de BRP ingeschreven op het adres [adres van appellant] te [woonplaats] (adres van appellant).

1.3.

Op 2 juli 2012 hebben appellanten bij de Svb gemeld dat zij van plan waren te gaan samenwonen op het adres van appellante. Op 3 oktober 2012 heeft appellant de Svb gemeld dat hij en appellante in de loop van oktober 2012 gaan samenwonen op het adres van appellante. Hij heeft daarbij een notariële samenlevingsovereenkomst van 28 augustus 2012 overgelegd, waarin is opgenomen dat appellanten met ingang van 1 oktober 2012 gaan samenleven en in dat verband een gezamenlijke huishouding gaan voeren.

1.4.

Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante per 1 november 2012 voorlopig herzien naar een pensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde (gehuwdenpensioen), omdat appellante een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met appellant. Bij besluit van eveneens 5 oktober 2012 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant per 1 november 2012 op dezelfde grond beëindigd.

1.5.

Op 9 oktober 2012 heeft appellante een (partner-)toeslag op haar ouderdomspensioen aangevraagd in verband met het lage inkomen van appellant.

1.6.

Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 november 2012 definitief herzien naar een gehuwdenpensioen en haar tevens een toeslag op haar ouderdomspensioen toegekend. Daarbij heeft de Svb meegedeeld dat appellante deze toeslag kan krijgen totdat appellant de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, op 8 december 2015.

1.7.

Appellant bleef na 1 november 2012 in de BRP ingeschreven staan op zijn adres.

1.8.

Een telefoonrapport van de Svb van 31 mei 2013 vermeldt het volgende:

“[Appellant] komt de jaarstukken 2012 inleveren. Zijn vriendin is gisteren 30-05-13 gebeld met de mededeling dat [appellant] zich op het adres van haar moet laten inschrijven. Het adres waar [appellant] staat ingeschreven betreft een koopwoning. Het is niet de tijd om deze te verkopen. Voor [appellant] is het financieel voordeliger als hij op dit adres ingeschreven blijft staan. [Appellant] en [appellante] voeren een gez hh op 2 adressen.

Aangegeven dat het geen probleem is als hij op zijn oude adres ingeschreven blijft.”

1.9.

Op 26 maart 2015 hebben appellanten op een formulier “onderzoek woonsituatie tweewoningenregel” vermeld dat appellant in de woning op zijn adres woont en dat daar vier andere personen staan ingeschreven.

1.10.

Bij brief van 9 september 2015 heeft de Svb appellante in verband met de berekening van haar toeslag verzocht om informatie over de inkomsten van appellant. In antwoord daarop heeft appellante bij brief van 24 september 2015 het volgende aan de Svb meegedeeld:

“U vraagt mij gegevens te verstrekken van mijn partner.

Mijn partner en ikzelf hebben geen gezamenlijke huishouding en zijn financieel onafhankelijk van elkaar. Wij zijn ook geen economische eenheid.

Mijn partner heeft hier al diverse gesprekken, met diverse Svb medewerkers, gevoerd over deze materie en thans loopt er een onderzoek.

Deze situatie is ontstaan, op advies en aanraden, van Uw dienst.

(…)”.

1.11.

Op 18 december 2015 heeft appellant een ouderdomspensioen op grond van de AOW aangevraagd. Hierbij heeft hij zijn eigen adres als zijn woonadres opgegeven en vermeld dat zijn partner, appellante, op haar eigen adres woont.

1.12.

Bij besluit van 18 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

14 februari 2017 (bestreden besluit 1), heeft de Svb aan appellant per 8 december 2015 een gehuwdenpensioen toegekend. Aan bestreden besluit 1 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant met appellante een gezamenlijke huishouding voert.

1.13.

Bij besluit van eveneens 18 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 14 februari 2017 (bestreden besluit 2), heeft de Svb de (partner-)toeslag op het ouderdomspensioen van appellante beëindigd per 8 december 2015 en haar het bedrag meegedeeld dat zij aan ouderdomspensioen zal ontvangen vanaf januari 2016. Dit is het bedrag voor een gehuwdenpensioen. Aan bestreden besluit 2 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante geen recht meer heeft op een toeslag omdat appellant de AOW-leeftijd heeft bereikt. Voorts heeft zij geen recht op een ongehuwdenpensioen, omdat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voert.

1.14.

De Svb heeft in de bestreden besluiten aan zijn standpunt dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren ten grondslag gelegd dat appellanten op 2 juli 2012 hebben verklaard dat zij willen gaan samenwonen, de bevestiging van die verklaring door appellant op 3 oktober 2012, de schriftelijke vastlegging van die verklaringen in het bij de notaris ondertekende samenlevingscontract van 28 augustus 2012, en de door appellante op 15 oktober 2012 aangevraagde en door de Svb toegekende partnertoeslag. Appellant heeft ook op andere contactmomenten, zoals bijvoorbeeld 31 mei 2015, verklaard samen te wonen met appellante, en hij is pas vanaf juni 2015 teruggekomen van de eerder afgelegde verklaringen. Appellanten hebben geen begin van bewijs geleverd, waaruit zou blijken dat zij niet het hoofdverblijf delen op één adres.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad gaat ervan uit dat het beroep van appellant ziet op de toekenning van het gehuwdenpensioen per 8 december 2015 en dat het beroep van appellante ziet op de beëindiging van de partnertoeslag. Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerden omdat zij ieder hun hoofdverblijf hadden in de eigen woning. Het was in oktober 2012 wel de bedoeling dat zij zouden gaan samenwonen, maar dat bleek toen geen haalbare kaart. De Svb heeft ten onrechte geen onderzoek ter plaatse ingesteld naar de woonsituatie.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met het in 1.12 vermelde besluit van 18 januari 2016 heeft de Svb geweigerd appellant een ongehuwdenpensioen in plaats van een gehuwdenpensioen toe te kennen. Verder begrijpt de Raad het in 1.13 vermelde besluit van 18 januari 2016 waarbij de partnertoeslag is beëindigd aldus, dat dit (mede) een weigering inhoudt om het gehuwdenpensioen van appellante te wijzigen in een ongehuwdenpensioen.

4.2.

De te beoordelen periode loopt van 18 december 2015, de datum met ingang waarvan aan appellant ouderdomspensioen is toegekend en de partnertoeslag voor appellante is beëindigd, tot en met 18 januari 2016, de datum van de besluiten om geen ongehuwdenpensioen toe te kennen.

4.3.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AOW kent deze wet een bruto-ouderdomspensioen voor:

a. de ongehuwde pensioengerechtigde;

b. de gehuwde pensioengerechtigde.

4.4.

Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.

4.5.

Ingevolge het vierde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.6.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.

4.7.

Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd aan appellant en appellante in de te beoordelen periode een ongehuwdenpensioen in plaats van een (lager) gehuwdenpensioen toe te kennen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Svb zich, zonder het doen van nader onderzoek, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres van appellante.

4.8.

Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.9.

Met wat in 1.14 is weergegeven heeft de Svb niet deugdelijk gemotiveerd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. De verklaringen van juli en oktober 2012 betreffen de woonsituatie van ruim drie jaar vóór de te beoordelen periode. Het in 1.8 genoemde contactmoment was op 31 mei 2013 en was dus ook van ruim voor de te beoordelen periode. Niet is gebleken dat appellant tot juni 2015 op andere contactmomenten heeft verklaard met appellante samen te wonen. Ook met de verwijzing naar de omstandigheid dat appellante tot 18 december 2015 partnertoeslag ontving heeft de Svb niet deugdelijk gemotiveerd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres, nu dit is gebaseerd op een toekenning op grond van de verklaringen van appellanten over de woonsituatie in oktober 2012.

4.10.

Appellant heeft in de aanvraag van 18 december 2015 vermeld dat hij en appellante ieder hun hoofdverblijf hadden op het eigen adres. Tijdens de hoorzitting op 8 augustus 2016 naar aanleiding van zijn bezwaar heeft appellant de woonsituatie sinds oktober 2012 en zijn contacten daarover met de Svb nader uiteengezet. Daarbij heeft hij verklaard en onder vermelding van concrete feiten en omstandigheden toegelicht dat appellanten in oktober 2012 wel de intentie hadden om te gaan samenwonen, maar dat het feitelijk samenwonen nooit heeft plaatsgevonden. Appellant is wel regelmatig bij appellante, maar verblijft het merendeel van de tijd in de eigen woning. De Svb had hierin aanleiding moeten zien de door appellanten verschafte inlichtingen op juistheid en volledigheid te onderzoeken. Ten onrechte heeft de Svb dit onderzoek achterwege gelaten. De omstandigheid dat appellante tot

18 december 2015 partnertoeslag ontving doet daar niet aan af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat ook andere personen ingeschreven staan op het adres van appellant. Deze omstandigheden kunnen bij een onderzoek worden betrokken.

4.11.

Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.12.

Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven alsnog onderzoek te willen doen indien de Raad zou oordelen dat dit onderzoek ten onrechte achterwege is gebleven. De Svb zal daarom, mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie, worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 18 januari 2016.

4.13.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissingen op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 512,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 14 februari 2017;

-

draagt de Svb op opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van

18 januari 2016 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;

-

bepaalt dat slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld tegen de nieuw te nemen besluiten;

-

veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.536,-;

-

bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M.F. Wagner en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A.A.H. Ibrahim

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.