Home

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2007, BA8553, 05-3753 WAO

Centrale Raad van Beroep, 27-06-2007, BA8553, 05-3753 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juni 2007
Datum publicatie
3 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA8553
Zaaknummer
05-3753 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:3

Inhoudsindicatie

Na vernietiging eerder besluit door rechtbank, wederom weigering WAO-uitkering toe te kennen per einde wachttijd. Hoorplicht ivm nieuw besluit? Zorgvuldigheid ivm met nieuwe rapportage?

Uitspraak

05/3753 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 april 2005, 04/1299 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 27 juni 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. van der Woude, advocaat te Zutphen, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007.

Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Woude.

Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.

II. OVERWEGINGEN

Appellante was werkzaam als groepsleerkracht op een basisschool toen zij zich op

8 januari 2001 ziek meldde ten gevolge van een hersenschudding door een val op het ijs. Daarna kreeg appellante ook longklachten en vermoeidheidsklachten. Op

6 november 2001 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Op 20 maart 2002 heeft de verzekeringsarts P.L.H. van Klaveren appellante op het spreekuur gezien. In overleg met appellante heeft de verzekeringsarts de psychiater B. Oskam verzocht een onderzoek te verrichten. Oskam heeft appellante op 31 mei 2002 onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 5 juni 2002. Vervolgens heeft Van Klaveren op

9 augustus 2002 rapport uitgebracht. Hierin vermeldde hij onder meer dat ten tijde van de ziekmelding sprake is geweest van reële klachten als gevolg van een val op het ijs met aansluitend een longaandoening, welke slechts tijdelijk tot beperkingen hebben geleid. Daarnaast is sprake geweest van spanningsklachten en vermoeidheidsklachten in reactie op werkgerelateerde problematiek en overbelasting, die mogelijk ten tijde van het begin van het verzuim en ook in de maanden daarna een zekere beperking in mentale spankracht met zich meebrachten op grond waarvan appellante toen niet in staat was om de eigen functie van groepsleerkracht te verrichten. Bij het spreekuurcontact op

20 maart 2002 gaf appellante aan eigenlijk geen duidelijke klachten meer te ervaren, maar vond zij het wel van belang om nog meer rust en ruimte voor zichzelf te nemen, alvorens van een terugkeer naar het arbeidsproces sprake zou kunnen zijn. Op grond van de normale daginvulling van appellante en de presentatie op het spreekuur, waarbij er geen aanwijzingen waren voor het bestaan van enige vorm van psychopathologie, was

Van Klaveren van oordeel dat er op dat moment geen dusdanige beperkingen waren dat appellante haar eigen werk als groepsleerkracht niet in volledige omvang zou kunnen vervullen. Gelet hierop en de bevindingen van Oskam, die geen aanwijzingen zag voor een psychiatrische stoornis, heeft Van Klaveren geconcludeerd dat appellante ook bij het einde van de wachttijd, 7 januari 2002, geen verminderd arbeidsvermogen had als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2002 geweigerd appellante met ingang van 7 januari 2002 een WAO-uitkering toe te kennen.

In het kader van de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts M.J. Gerritze het dossier bestudeerd en kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie uit de behandelende sector, waaronder een brief van haar huisarts van 18 september 2002 en een brief van de psycholoog G. de Jager van 20 september 2002. In zijn rapport van

17 februari 2003 heeft Gerritze geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling volledig en zorgvuldig is geweest en dat er geen harde argumenten zijn om arbeidsongeschiktheid aan te nemen, zodat er geen aanleiding is om deze beoordeling te herzien.

Bij besluit van 14 april 2003 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van

12 augustus 2002 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2004 heeft de rechtbank het besluit van 17 april 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich niet had mogen baseren op de psychiatrische expertise van Oskam, aangezien diens oordeel zich beperkte tot het moment van onderzoek, 31 mei 2002, en de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum, 7 januari 2002, buiten beschouwing bleef. Voorts bestond naar het oordeel van de rechtbank twijfel over de vraag of bij appellante ook al voor het einde van de wachttijd geen sprake was van ziekte of gebrek, gelet op de aantekening op de medische kaart van appellante van een spreekuurcontact met een verzekeringsarts van het Uwv op

7 december 2001, die haar op dat moment onveranderd arbeidsongeschikt achtte ten gevolge van een burn-out.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Uwv Oskam verzocht of hij een uitspraak kon doen over de psychische gezondheidstoestand en belastbaarheid van appellante rond de datum in geding. Bij brief van 24 juli 2004 heeft Oskam aangegeven dat de in zijn eerste rapport gestelde diagnose dat sprake was van een neurotische persoonlijkheidsstoornis onjuist was, gezien de goede scholing en loopbaanontwikkeling van appellante en haar goede functioneren op de diverse levensterreinen. Voorts heeft Oskam op grond van zijn onderzoek en de in het dossier aanwezige medische correspondentie geconcludeerd dat de geestelijke gezondheidstoestand van appellante op 7 januari 2002 vergelijkbaar was met haar geestelijke gezondheid ten tijde van zijn onderzoek en dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van psychopathologie op

7 januari 2002. Naar aanleiding van deze informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts F.A.M. Samuels in zijn rapport van 29 juli 2004 geconcludeerd dat het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dient te blijven. Bij besluit van 3 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2002 wederom ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, gelet op de nadere rapportage van Oskam, op goede gronden aangenomen dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een verminderd arbeidsvermogen als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij op de datum in geding nog arbeidsongeschikt was ten gevolge van een burn-out. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij door het Uwv niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het nadere rapport van Oskam van 24 juli 2004 en niet voorafgaand aan het bestreden besluit is gehoord.

De Raad overweegt als volgt.

Ten aanzien van appellantes grief dat het Uwv haar na de eerdere gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord is de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 november 2002, LJN AF1658, van oordeel dat de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meebrengt dat een belanghebbende in beginsel in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bezwaren mondeling naar voren te brengen. In een geval als het onderhavige, waarbij een beslissing op bezwaar, waarbij de belanghebbende die gelegenheid reeds is geboden, door de rechter in beroep wordt vernietigd, zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, gegeven de hiervoor weergegeven ratio van de hoorplicht, onder omstandigheden ook buiten de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb van het horen mogen worden afgezien. Dat zal met name het geval zijn indien in redelijkheid kan worden verwacht, gezien de afwezigheid van nieuwe feiten of gegevens, dat het opnieuw horen van de belanghebbende tot niet meer zal kunnen leiden dan een herhaling van de reeds eerder naar voren gebrachte bezwaren.

In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat een dergelijke situatie zich niet voordoet. De nieuwe beslissing op bezwaar steunt mede op voornoemd rapport van de psychiater Oskam van 24 juli 2004, dat niet ten grondslag lag aan de vernietigde beslissing op bezwaar. Dit rapport bevatte, naast een wijziging van de door Oskam gestelde diagnose, een toespitsing van diens conclusies op de datum in geding en was dan ook doorslaggevend voor het handhaven door het Uwv van zijn eerder ingenomen standpunt. Gelet hierop had appellante in de gelegenheid moeten worden gesteld haar bezwaren tegen dit rapport mondeling toe te lichten. Nu deze gelegenheid niet is geboden, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Daaruit volgt dat appellante met recht tegen het bestreden besluit in beroep is gekomen en dat de rechtbank dit beroep ten onrechte niet gegrond heeft verklaard.

Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.

Aangezien appellante in de loop van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep afdoende in de gelegenheid is gesteld haar standpunt over het bestreden besluit en het nadere rapport van Oskam naar voren te brengen, zal de Raad met het oog op de proceseconomie onderzoeken of er grond is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, na vernietiging, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een verminderd arbeidsvermogen als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. De rapportages van de verzekeringsartsen en de psychiater Oskam bieden voor die conclusies voldoende steun. De Raad merkt hierbij op dat blijkens het rapport van Van Klaveren van 9 augustus 2002, appellante op het spreekuur op

20 maart 2002 verklaarde dat zij sinds een paar maanden eigenlijk geen klachten meer had, behoudens dat zij in die periode nog echt moest bijkomen van een activiteit en rust nemen. Van andere klachten maakte zij geen melding. De Raad acht voorts van belang dat appellante ten tijde van de datum in geding niet onder medische behandeling stond en geen medicatie gebruikte. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de psychiater Oskam in zijn nadere rapport van 24 juli 2004 zijn conclusie niet alsnog kon toespitsen op de datum in geding. Los van het feit dat het tot de normale vaardigheden van een psychiater behoort om retrospectieve beoordelingen te geven, blijkt uit dit rapport dat Oskam zijn oordeel niet alleen gebaseerd heeft op zijn observaties tijdens het onderzoek op 31 mei 2002, maar ook op medische correspondentie uit de periode rond de datum in geding. De aantekening van 7 december 2001 op appellantes medische kaart dat zij nog arbeidsongeschikt zou zijn, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, nu deze conclusie niet medisch gemotiveerd is en uit een nader onderzoek door het Uwv is gebleken dat niet bekend is welke verzekeringsarts deze aantekening heeft gemaakt.

Gezien vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en H.J. Simon en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007.

(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.

(get.) M. Gunter.