Home

Raad van State, 18-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4266, 201904012/1/A3

Raad van State, 18-12-2019, ECLI:NL:RVS:2019:4266, 201904012/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 december 2019
Datum publicatie
18 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:4266
Zaaknummer
201904012/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het college [appellante] ambtshalve geregistreerd als "vertrokken naar Groot-Brittannië".

Uitspraak

201904012/1/A3.

Datum uitspraak: 18 december 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Zoetermeer,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2019 in zaak nr. 18/6242 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het college [appellante] ambtshalve geregistreerd als "vertrokken naar Groot-Brittannië".

Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A. Kwint-Ocelíková, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door R.R. Kensenhuis en E. Kisters-Schut, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] stond ingeschreven op het adres [locatie] te Zoetermeer. Het college heeft [appellante] bij brief van 11 januari 2018 gevraagd om zo spoedig mogelijk aangifte van adreswijziging of emigratie te doen en als zij nog wel woonachtig is op het adres waar zij staat ingeschreven, haar verblijf in Nederland met bewijsstukken aan te tonen. Tevens is in die brief aangegeven dat een onderzoek naar de huidige verblijfplaats is gestart, welk onderzoek kan leiden tot het voornemen om ambtshalve zorg te dragen voor adreswijziging in de Basisregistratie personen (hierna: Brp) met ingang van 11 januari 2018 en het voornemen, als geen aangifte wordt ontvangen maar wel is gebleken naar welk land [appellante] is vertrokken, om te registreren dat zij met ingang van 11 januari 2018 is vertrokken naar dit land. Aanleiding voor de brief en het onderzoek was de situatie van haar minderjarige dochter die een vrijstelling had voor schoolbezoek tot 31 juli 2017 vanwege verblijf in Groot-Brittannië, maar daarna niet naar Nederland is teruggekeerd. Op 7 februari 2018 is nogmaals, dit keer per brief en per e-mail, een oproep aan [appellante] verzonden. [appellante] heeft hierop niet gereageerd. Daarom heeft het college bij het besluit van 26 februari 2018 [appellante] ambtshalve geregistreerd als "vertrokken naar Groot-Brittannië".

2.    Niet in geschil is dat [appellante] sinds 20 juli 2018 weer staat ingeschreven in de Brp. [appellante] heeft te kennen gegeven als gevolg van de uitschrijving schade te hebben geleden.

Besluitvorming

3.    Bij het besluit van 2 augustus 2018 heeft het college de ambtshalve registratie van [appellante] als "vertrokken naar Groot-Brittannië" onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften gehandhaafd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit het dossier blijkt dat er in de periode van 26 oktober 2017 tot en met 26 februari 2018 niet is gereageerd op de brieven die zijn gestuurd naar het huisadres [locatie] te Zoetermeer betreffende zowel haar dochter als [appellante] zelf. Vervolgens zijn alle brieven die per post zijn verstuurd, ook gemaild naar een door [appellante] opgegeven mailadres als extra poging om haar te bereiken. Bij een huisbezoek op 22 december 2017 maakte het huis een onbewoonde indruk. De brievenbus zat vol, de bel was buiten werking en alles zat dicht. Op basis van deze gegevens heeft het college vastgesteld dat [appellante] niet woonachtig was op het adres [locatie] te Zoetermeer.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat het college de registratie van [appellante] in de Brp ambtshalve heeft mogen wijzigen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het college ervan uit moet kunnen gaan dat wanneer het post verstuurt naar het in de Brp geregistreerde adres van [appellante], deze post haar ook daadwerkelijk bereikt. [appellante] is zelf verantwoordelijk voor een juiste verwerking van de post op het adres waarvan zij heeft aangegeven dat zij woonachtig is. [appellante] heeft niet bestreden dat zij in de periode van 26 oktober 2017 tot en met het besluit van 2 augustus 2018 niet heeft gereageerd op de brieven die het college heeft gestuurd, die zowel betrekking hadden op haar dochter als op haarzelf. De rechtbank overweegt voorts dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat het college de resultaten van het huisbezoek van 22 december 2017 heeft meegenomen in zijn overwegingen, nu kort na het huisbezoek het onderzoek formeel is opgestart. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het Protocol adresonderzoek blijkt dat eigen waarneming door de gemeente (bijvoorbeeld een bezoek ter plaatse) aanleiding kan geven voor een adresonderzoek. Het onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest en [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet langer dan acht maanden van een jaar in het buitenland verblijft.

Hoger beroep

5.    [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank met betrekking tot artikel 2.21, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. De rechtbank heeft ten onrechte de bewijslast omgedraaid. [appellante] verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3719. Als gevolg van het aanleggen van een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over de vraag of het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarde van artikel 2.21 van de Wet brp is voldaan. Het college heeft dat niet gedaan. Hiertoe is van belang dat de door het college gestelde omstandigheden betrekking hebben op de periode van 26 oktober 2017 (datum eerste brief waarop geen reactie is gekomen) tot en met 26 februari 2018 (datum besluit in primo), zijnde een periode van vier maanden. Hiermee heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] acht maanden buiten Nederland heeft verbleven. [appellante] verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2536. Voorts is van belang dat [appellante] een reactietermijn van slechts twee weken is gegund. Deze reactietermijn is veel te kort gelet op de conclusie dat wanneer een betrokkene binnen die termijn niet reageert, hij wordt geacht acht maanden van het jaar niet in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat [appellante] zelf heeft verklaard dat haar partner in Groot-Brittannië studeert en zij daar ook woonden. Zij heeft slechts te kennen gegeven dat haar partner tijdelijk in Groot-Brittannië werkzaam was en dat haar dochter tijdelijk in Groot-Brittannië naar school ging. [appellante] wijst er voorts op dat zij per 20 juli 2018, en derhalve voordat de beslissing op bezwaar werd genomen, weer is ingeschreven in de Brp. Zij heeft derhalve voordat het besluit van 2 augustus 2018 werd genomen aannemelijk gemaakt dat zij in een jaar niet langer dan acht maanden in het buitenland heeft verbleven, aldus [appellante].

5.1.    Artikel 2.21, eerste lid van de Wet brp luidt:

"Aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, worden gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend."

Het tweede lid luidt:

"Indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de ingezetene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt."

5.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007 kan worden afgeleid dat slechts op basis van voorafgaand, gedegen onderzoek naar het nieuwe adres van betrokkene het in de Brp geregistreerde adres mag worden gewijzigd. Een ingezetene mag worden geacht naar het buitenland te zijn vertrokken, indien hij naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland verblijft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de door [appellante] aangehaalde uitspraak van 5 oktober 2016, is het bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp aan het college om aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. De rechtbank heeft conform dit toetsingskader beoordeeld of het college zorgvuldig onderzoek heeft verricht en of het op goede gronden heeft gemeend het adres in de Brp te wijzigen. Voor het oordeel dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft toegepast, bestaat derhalve geen grond.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht dan wel dat het niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] naar redelijke verwachting twee derden van het jaar buiten Nederland zou verblijven. Hierbij is van belang dat [appellante] niet reageerde op brieven en e-mails en bij een huisbezoek is geconstateerd dat de woning er onbewoond uitzag. Het feit dat een van de brieven naar een onjuist e-mailadres is verstuurd, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft ter zitting onbestreden gesteld dat ten minste één van de brieven naar het e-mailadres is gestuurd dat [appellante] ook bij haar laatste inschrijving heeft opgegeven. Tevens is van belang dat de dochter op basis van een eenjarige vrijstelling in Groot-Brittannië naar school ging en haar partner in Groot-Brittannië studeert. Gelet hierop mocht het college ervan uitgaan dat de dochter van [appellante] na het verstrijken van dat jaar weer in Nederland naar school zou gaan. Uit een melding van de leerplichtambtenaar bleek dit niet het geval te zijn. Vanwege het feit dat de dochter van [appellante] na een jaar niet terugkeerde uit Groot-Brittannië en de leerplichtambtenaar geen contact kon krijgen met [appellante], is het college een nieuw onderzoek gestart. Uit dat onderzoek is gebleken dat de dochter van [appellante] in Groot-Brittannië is gebleven. Dat de periode waarin [appellante] niet heeft gereageerd op door het college aan haar gezonden brieven en e-mails slechts vier maanden bestreek en dat uit de herinschrijving van 20 juli 2018 alsmede de door [appellante] eerst in beroep overgelegde reisbescheiden blijkt dat zij uiteindelijk geen acht maanden in het buitenland heeft verbleven, is onvoldoende voor het oordeel dat het college zich ten tijde van het besluit van 2 augustus 2018 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk was dat [appellante] twee derden van het jaar niet in Nederland zou verblijven. Gelet op artikel 2.21, eerste lid, van de Wet brp gaat het erom of de ingezetene naar redelijke verwachting twee derden van het jaar buiten Nederland zou verblijven. Dit is een inschatting op het moment van de beoordeling en berust derhalve niet op de daadwerkelijke periode van afwezigheid zoals die achteraf blijkt te zijn geweest. Voor het oordeel dat de rechtbank de bewijslast zou hebben omgedraaid, bestaat geen grond.

Het betoog faalt.

Slotsom

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Veenboer

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019

730.