Home

Raad van State, 05-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2536, 201504919/1/A3

Raad van State, 05-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2536, 201504919/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 oktober 2016
Datum publicatie
5 oktober 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:2536
Zaaknummer
201504919/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het college met ingang van 3 juli 2014 ambtshalve in de basisregistratie personen (hierna: brp) opgenomen dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk).

Uitspraak

201504919/1/A3.

Datum uitspraak: 5 oktober 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], naar hij stelt wonend te Soest,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/7279 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het college met ingang van 3 juli 2014 ambtshalve in de basisregistratie personen (hierna: brp) opgenomen dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk).

Bij besluit van 3 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door C. van Harten en M. Niels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Persoonsgegevens van ingezetenen van Nederland worden door gemeenten bijgehouden in de brp. Bij de uitoefening van hun taken gaan de overheidsinstanties en verscheidene andere organisaties uit van de in de brp geregistreerde persoonsgegevens. De in de brp vermelde gegevens moeten daarom zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en de gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn.

2. Ingevolge artikel 2.21, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland ontleend.

Ingevolge het tweede lid draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente, indien de ingezetene in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland.

Ingevolge het derde lid wordt als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag opgenomen waarop de aangifte is ontvangen, dan wel de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek aan de ingeschrevene schriftelijk mededeling is gedaan.

Ingevolge artikel 2.43, eerste lid, doet de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, bij het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek.

3. [appellant] stond in de brp ingeschreven als wonend op het adres [locatie] te Soest.

Op 10 januari 2014 heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer aan het college medegedeeld dat [appellant] zijn Nederlandse rijbewijs heeft omgewisseld voor een Frans rijbewijs. Volgens het college kan hij slechts een Frans rijbewijs krijgen als hij zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk heeft, hetgeen het geval is indien hij gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar in Frankrijk verblijft. Het college heeft [appellant] per brief van 10 januari 2014, verzonden naar het adres [locatie] te Soest, gevraagd binnen vijf dagen informatie over zijn verblijfplaats te verstrekken. Nu [appellant] op die brief niet heeft gereageerd, heeft het college op 5 februari 2014 een adresonderzoek ingesteld. Uit het daarvan opgestelde onderzoeksdossier blijkt het volgende. Op 5 februari 2014 heeft een ambtenaar van de gemeente de echtgenoot van de dochter van [appellant] gebeld. Die heeft verklaard dat [appellant] op vakantie is en dat hij de volgende dag terugkomt. Voorts heeft hij het vaste telefoonnummer van [appellant] in Nederland gegeven. Dat telefoonnummer is op 10 februari 2014, 11 juni 2014 en 12 juni 2014 gebeld, waarbij de voicemail is ingesproken met het verzoek om terug te bellen. Op 12 juni 2014 is ook de dochter van [appellant] gebeld. Die heeft verklaard dat [appellant] in Frankrijk verblijft en niet voor augustus naar Nederland komt. Zij heeft toegezegd dat zij haar vader zal vragen om contact op te nemen. Op 2 juli 2014 is opnieuw de dochter van [appellant] gebeld. Zij heeft verklaard dat zij haar vader heeft gevraagd om contact op te nemen. [appellant] verblijft volgens haar veel in zijn woning in Frankrijk. Zij heeft het adres van die woning verstrekt.

Op grond van de omstandigheden dat voormelde pogingen om [appellant] te bereiken niet zijn geslaagd, dat [appellant] een woning in Frankrijk bezit en dat hij een Frans rijbewijs bezit, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Op 3 juli 2014 heeft het college aan het adres [locatie] te Soest en aan het adres van [appellant] in Frankrijk een voornemen verzonden tot het opnemen in de brp dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk). [appellant] heeft geen zienswijze ingediend. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 augustus 2014 heeft het college in de brp opgenomen dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk).

4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat [appellant] een Frans rijbewijs heeft, dat de dochter van [appellant] heeft verklaard dat hij een woning in Frankrijk bezit en daar verblijft en dat het college maandenlang geen contact met [appellant] heeft kunnen krijgen, hoewel dat vele malen is geprobeerd. [appellant] heeft zijn stellingen, dat hij niet meer dan twee derde van een jaar in het buitenland verblijft en dat geen contact met hem is gezocht, niet aannemelijk gemaakt. Dat het besluit tot opnemen van het vertrek van [appellant] in de brp voor hem onevenredig zware gevolgen zou hebben, maakt niet dat het college daartoe niet heeft mogen besluiten, nu artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp geen ruimte biedt voor een belangenafweging, aldus de rechtbank.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Daartoe voert hij aan dat het bezit van een Frans rijbewijs niet aantoont dat hij twee derde van een jaar buiten Nederland zou verblijven. Een periode van 185 dagen is immers slechts ongeveer een half jaar. Volgens [appellant] heeft zijn dochter slechts verklaard dat hij op vakantie is en niet dat hij permanent in Frankrijk verblijft. Voorts stelt hij dat hij geen voicemail heeft en hij verscheidene keren op het gemeentehuis in Soest is geweest, maar toen niet de juiste ambtenaar heeft kunnen spreken.

6. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bij het nemen van een besluit krachtens artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp aan het college is om aannemelijk te maken dat de ingezetene naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3719).

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college daarin niet is geslaagd. [appellant] voert terecht aan dat het bezit van een Frans rijbewijs wijst op een verblijf in Frankrijk van slechts 185 dagen per jaar. Dat is minder dan twee derde van een jaar. De dochter van [appellant] heeft weliswaar verklaard dat hij veel in zijn woning in Frankrijk verblijft, doch zij heeft niet verklaard dat hij daar meer dan acht maanden per jaar verblijft. Tussen 10 februari 2014 en 11 juni 2014, derhalve gedurende vier maanden, heeft het college niet naar het vaste telefoonnummer van [appellant] in Nederland gebeld. Voorts rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat eerst in augustus 2014 contact tussen [appellant] en het college tot stand is gekomen niet de conclusie dat [appellant] tussen 10 januari 2014 en augustus 2014 in het geheel niet op het adres [locatie] te Soest heeft verbleven. Het bezit van een Frans rijbewijs, de verklaring van de dochter van [appellant] en de omstandigheid dat, zoals het college stelt, [appellant] niet heeft gereageerd op de brief van 10 januari 2014 en op de telefoontjes, zijn daarom onvoldoende voor het standpunt dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zou verblijven. Ontbrekend zijn bijvoorbeeld bezoeken aan het adres [locatie] te Soest, waarbij onder meer had kunnen blijken dat het huis onbewoond oogt. Het feit dat [appellant] ten tijde van het nemen van de besluiten een huis in Frankrijk bezat, mocht geen aanleiding zijn tot een minder gedegen onderzoek dan in zaken als deze is vereist. Het bezit van een huis in het buitenland doet weliswaar vermoeden dat daar met een zekere regelmaat wordt verbleven, maar daaruit valt niets af te leiden over de duur van dat verblijf.

Gelet op het voorgaande, rechtvaardigen de door het college overgelegde onderzoeksgegevens niet de conclusie dat [appellant] naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het college zich op dat standpunt heeft mogen stellen.

Het betoog slaagt.

7. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 november 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.21, tweede lid, van de Wet brp voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Nu het college ten onrechte bij het primaire besluit van 4 augustus 2014 met ingang van 3 juli 2014 in de brp heeft opgenomen dat [appellant] is vertrokken naar het buitenland (Frankrijk), zal dat besluit worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/7279;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 3 november 2014, kenmerk 1222510;

V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 4 augustus 2014, kenmerk DV/Burgerzaken/MN;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Soest aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Noordhoek

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016

819.