Home

Rechtbank Amsterdam, 12-01-2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:104 BH0889, AWB 08/988 AOW en 08/1493 AOW

Rechtbank Amsterdam, 12-01-2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:104 BH0889, AWB 08/988 AOW en 08/1493 AOW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
12 januari 2009
Datum publicatie
26 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2009:BH0889
Zaaknummer
AWB 08/988 AOW en 08/1493 AOW

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel het woonplaatsvereiste zoals vervat in artikel 2, eerste lid, sub a, van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening in strijd is met artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag. Verweerder had om die reden dit artikelonderdeel buiten toepassing dienen te laten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 08/988 AOW en 08/1493 AOW

uitspraak van de meervoudige kamer

in de zaken tussen:

[eiseres],

wonende te [woonplaats] (Groot-Brittannië),

eiseres,

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

(hierna gezamenlijk ook eisers)

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,

verweerder.

1. Procesverloop

Eisers hebben verzocht om in aanmerking te komen voor een eenmalige uitkering op grond van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening van 8 december 2006, Stcrt. 2006, 243 (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen, omdat eisers op 1 juli 2007 niet in Nederland woonden.

De door eisers gemaakte bezwaren heeft verweerder bij een tweetal beslissingen op bezwaar van respectievelijk 5 februari 2008 en 2 januari 2008 (hierna: de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.

Eisers hebben vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.

De rechtbank heeft beide zaken ter zitting behandeld op 25 november 2008. Zowel eiseres als eiser is daar niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A.P. van den Berg.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

Artikel 2 van de Regeling luidt als volgt:

“1. Recht op een eenmalige tegemoetkoming heeft de persoon:

a. die op 1 juli 2007 wordt aangemerkt als ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van de Algemene Ouderdomswet;

b. die op 1 juli 2007 ingezetene is;

c. die over het kalenderjaar 2005 een verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, heeft dat minder bedraagt dan twaalf maal 110% van het bruto-ouderdomspensioen dat hoort bij het netto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 9, zesde lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet inclusief de netto-vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van die wet zoals dat geldt op 1 juli 2005;

d. wiens huwelijk ten minste 6 jaren heeft geduurd; en

e. van wie het huwelijk, bedoeld in onderdeel d, geëindigd is door scheiding waarvan het tijdstip gelegen is voor 27 november 1981.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de persoon die aanspraak heeft gemaakt of had kunnen maken op een recht op verevening op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.”

Standpunten van partijen

Eisers zijn van mening dat de peildatum met betrekking tot het ingezetenschap willekeurig is vastgesteld. Bovendien worden zij door het opnemen van deze voorwaarde gediscrimineerd naar woonplaats. Tot slot doen eisers, onder verwijzing naar het arrest Tas-Hagen, ook een beroep op het Unieburgerschap zoals dat is verwoord in artikel 18 EG.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eenmalige uitkering niet valt onder de materiële werkingssfeer van Verordening 1408/71. Daarnaast is verweerder van mening dat het woonplaatsvereiste weliswaar een belemmering van het recht op vrij verkeer als bedoeld in artikel 18 EG oplevert, maar dat deze belemmering is gerechtvaardigd. Achtergrond van de Regeling is immers dat deze eenvoudig uitvoerbaar diende te zijn, zonder hoge uitvoeringslasten. Door het opnemen van het woonplaatsvereiste is onder meer het inkomensonderzoek op eenvoudige en controleerbare wijze uit te voeren. Het loslaten van het woonplaatsvereiste zou betekenen dat onder meer de inkomenseis voor verweerder moeilijk controleerbaar zou zijn. Verweerder verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar een uitspraak van deze rechtbank inzake werkloosheiduitkeringen van 30 oktober 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BG4901. Daarnaast is de Regeling ook in sterke mate verbonden met de Nederlandse rechtssfeer, aldus verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Niet in geschil is dat eisers op de peildatum (1 juli 2007) niet in Nederland woonachtig waren, zodat zij op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling niet in aanmerking komen voor de eenmalige tegemoetkoming. In het onderhavige geding dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder om deze reden eisers terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor de eenmalige uitkering op grond van de Regeling. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het volgende.

Verordening 1408/71

Met betrekking tot Verordening 1408/71, die een uitputtend stelsel van bepalingen omvat met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers op het gebied van de sociale zekerheid, overweegt de rechtbank dat zij in haar uitspraak van 30 oktober 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BG4899) reeds heeft geoordeeld dat de Regeling niet onder de materiële werkingssfeer van deze Verordening valt. Aan Verordening 1408/71 kunnen eisers dan ook geen rechten ontlenen.

Artikel 18 van het EG-Verdrag (Unieburgerschap)

In artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag is neergelegd dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank deelt dat standpunt, dat eisers door het stellen van het woonplaatsvereiste worden belemmerd om hun recht om vrij te reizen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten uit te oefenen. De vraag die vervolgens aan de rechtbank voorligt is of deze belemmering kan worden gerechtvaardigd door objectieve overwegingen van algemeen belang, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht, rechtmatig nagestreefde doel.

De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Daartoe stelt de rechtbank voorop dat uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie in het kader van beroepen op het Unieburgerschap blijkt dat woonplaatsvereisten kritisch en indringend worden getoetst. De rechtbank verwijst hier met name naar de arresten inzake Tas-Hagen (26 oktober 2006, zaak C-192/05, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AZ3643), en Nerkowska (22 mei 2008, zaak C-499/06, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BD6675).

Voor zover het woonplaatsvereiste tot oogmerk heeft om op eenvoudige wijze controle te kunnen uitvoeren ten aanzien van de inkomenseis, kan dit vereiste naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als een geschikt middel om dat doel te bereiken. Er zijn immers verschillende situaties denkbaar van personen die wel voldoen aan het woonplaatsvereiste op 1 juli 2007, maar die het gehele jaar 2005 niet in Nederland hebben gewoond en in het buitenland inkomen hebben genoten. In die gevallen zal het verzamelinkomen moeten worden afgeleid uit het buitenlandse inkomen. De rechtbank acht het woonplaatsvereiste als verwoord in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling dan ook niet evenredig met het door dit woonplaatsvereiste nagestreefde doel, te weten een eenvoudige en controleerbare uitvoering van de Regeling.

Daarnaast is de rechtbank, onder verwijzing naar genoemd arrest inzake Tas-Hagen, van oordeel dat het stellen van een woonplaatsvereiste op een bepaalde datum niet een voldoende indicatief criterium vormt voor de vaststelling van de mate van verbondenheid van een aanvrager met de Nederlandse rechtssfeer.

De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de rechtbank van 30 oktober 2008 onder LJN BG4901 kan aan het bovenstaande oordeel niet afdoen. In die uitspraak ging het immers om de controleerbaarheid in het kader van een werkloosheidsuitkering en derhalve om een geheel ander (controle)kader dan in het onderhavige geval aan de orde is.

Conclusie

De rechtbank is van oordeel het woonplaatsvereiste zoals vervat in artikel 2, eerste lid, sub a, van de Regeling in strijd is met artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag. Daarvoor is geen afdoende rechtvaardiging aanwezig. Daarom had verweerder in het kader van zijn besluitvorming het hiervoor genoemde artikelonderdeel van de Regeling buiten toepassing moeten laten. Dit betekent dat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank zal de beroepen dan ook gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen.

Verweerder dient nieuwe beslissingen op het bezwaar van eisers te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank kan de geschillen thans niet definitief beslechten, omdat mogelijk nog een andere door verweerder in te roepen weigeringgrond aan verlening van de tegemoetkoming in de weg staat.

De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eisers het elk door hen betaalde griffierecht ad € 39,- te vergoeden.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken dat eisers dergelijke kosten hebben gemaakt.

3. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beide beroepen gegrond;

- vernietigt de beide bestreden besluiten;

- draagt verweerder op om nieuwe beslissingen op de bezwaren van eisers te nemen;

- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 39,- aan elk van hen vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2009 door H.J. Tijselink, voorzitter, en T.P.J. de Graaf en M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.

Afschrift verzonden op:

DOC: B