Home

Rechtbank Amsterdam, 30-10-2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:7113 BG4901, AWB 06/6129 WW

Rechtbank Amsterdam, 30-10-2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:7113 BG4901, AWB 06/6129 WW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
30 oktober 2008
Datum publicatie
20 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4901
Zaaknummer
AWB 06/6129 WW

Inhoudsindicatie

Eiser komt niet in aanmerking voor een Nederlandse WW-uitkering, omdat hij buiten Nederland woonde. Deze weigering is niet in strijd met het vrij verkeer van werknemers of het Unieburgerschap.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

meervoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 06/6129 WW

van:

[eiser], wonende te [woonplaats] (Duitsland),

eiser,

vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger eiser],

tegen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

gevestigd te Amsterdam,

verweerder,

vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder].

1. PROCESVERLOOP

Verweerder heeft op 19 december 2006 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 30 november 2006 (hierna: bestreden besluit I). Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank, alwaar het op 22 december 2006 ter griffie is ontvangen.

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 augustus 2008.

Eiser is niet in persoon ter zitting verschenen en heeft zich aldaar evenmin laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. [vertegenwoordiger verweerder].

2. OVERWEGINGEN

Procesverloop

Eiser, geboren op [geboortedatum] 1968, is met ingang van 1 maart 2001 in dienst getreden van [bedrijf] te Doetinchem (Nederland). Dit dienstverband is per 31 juli 2005 geëindigd. Aansluitend hierop heeft eiser tot 1 september 2006 ziekengeld ontvangen. Eiser is ná het beëindigen van zijn dienstverband, maar vóór het stopzetten van het ziekengeld naar Duitsland verhuisd.

Eiser heeft op 22 augustus 2006 een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 1 september 2006.

Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 27 september 2006 afgewezen.

Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.

Eiser heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.

Hangende het beroep heeft verweerder bij besluit van 6 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit II) een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser genomen. Het bezwaar van eiser wordt daarbij alsnog ontvankelijk en vervolgens inhoudelijk ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank overweegt met betrekking tot bestreden besluit I het volgende.

Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met bestreden besluit II een besluit genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Verweerder komt met bestreden besluit II naar het oordeel van de rechtbank echter niet geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet, nu verweerder met dit besluit de afwijzing van de WW-aanvraag heeft gehandhaafd. Het beroep van eiser wordt dan ook, gelet op artikel 6:19 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.

Nu alle bezwaren van eiser aan bod kunnen en zullen komen bij de beoordeling van bestreden besluit II, en de rechtbank ook overigens geen (proces)belang is gebleken, is naar het oordeel van de rechtbank aan het beroep tegen bestreden besluit I het procesbelang komen te ontvallen. Dit beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

Thans komt de rechtbank toe aan een beoordeling van bestreden besluit II.

Standpunten van partijen

Verweerder stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat op grond van artikel 13 van Verordening 1408/71 op eiser de wettelijke regeling van het werkland (Nederland) van toepassing is. Eiser voldoet immers niet aan de in de artikelen 69 en 71 van Verordening 1408/71 neergelegde afwijkende bepalingen. Nu eiser anders dan wegens vakantie buiten Nederland woont of verblijf houdt, heeft hij op grond van artikel 19, eerste lid, onder f, van de WW geen recht op een WW-uitkering.

Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de weigering hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering in strijd is met het vrije verkeer van werknemers en het recht om vrij te reizen en te verblijven binnen de Unie. Voor eiser zou een recht op een WW-uitkering moeten bestaan omdat hij in Nederland ook altijd premies heeft betaald, aldus eiser.

Het recht op vrij verkeer van werknemers

Het recht op vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, is nader uitgewerkt met Verordening 1408/71. Deze verordening omvat een uitputtend stelsel van bepalingen met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers op het gebied van de sociale zekerheid.

Artikel 13, eerste lid, van de Verordening 1408/71 bepaalt dat degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één lidstaat (de zogenaamde bevoegde lidstaat) zijn onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van titel II vastgesteld.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat Nederland op grond van titel II van Verordening 1408/71 de bevoegde lidstaat is. Eiser heeft dit standpunt niet weersproken. Ook de rechtbank is niet gebleken dat dit standpunt van verweerder onjuist zou zijn.

Dit betekent dat de wettelijke regeling van Nederland van toepassing is. In dat verband overweegt de rechtbank dat in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW is bepaald dat de werknemer die anders dan wegens vakantie woont of verblijf houdt buiten Nederland, geen recht heeft op een uitkering. Door eiser wordt niet betwist, en ook voor de rechtbank staat vast, dat eiser op het moment van zijn aanvraag anders dan wegens vakantie buiten Nederland woonde of verblijf hield, zodat hij daarom volgens de nationale wetgeving geen recht heeft op een WW-uitkering.

De vraag is of het vrij verkeer van werknemers, zoals uitgewerkt in Verordening 1408/71, zich verzet tegen het stellen van een dergelijke woonplaatsvereiste in de WW. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

Op grond van artikel 10 van Verordening 1408/71 kunnen, tenzij in de verordening anders is bepaald, de uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.

Nu uitkeringen bij werkloosheid in deze bepaling niet worden genoemd, verbiedt deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat aan het recht op een werkloosheidsuitkering de voorwaarde wordt verbonden dat de rechthebbende op het grondgebied van de bevoegde lidstaat woont.

In het verlengde hiervan voorziet Verordening 1408/71 echter in twee situaties waarin de bevoegde lidstaat de rechthebbende op een werkloosheidsuitkering de mogelijkheid dient te bieden om op het grondgebied van een andere lidstaat dat recht op een werkloosheidsuitkering te kunnen genieten.

De eerste situatie is die genoemd in artikel 69 van Verordening 1408/71, op grond waarvan werklozen die zich naar een andere dan de bevoegde lidstaat begeven om aldaar werk te zoeken, hun recht op werkloosheidsuitkering kunnen behouden.

Niet in geschil is echter dat eiser niet naar Duitsland is vertrokken om aldaar werk te zoeken, zodat artikel 69 van Verordening 1408/71 niet op hem van toepassing is. Eiser heeft immers telkens verklaard volledig gericht te zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt en naar Duitsland te zijn verhuisd in verband met de koop van een woning aldaar.

De tweede, in artikel 71 van Verordening 1408/71, bedoelde situatie betreft werklozen die tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat woonden. Naar het oordeel van de rechtbank is ook deze bepaling niet op eiser van toepassing, omdat hij reeds voor het verhuizen naar een andere dan de bevoegde lidstaat (Duitsland) zijn laatste werkzaamheden in de bevoegde lidstaat (Nederland) heeft verricht. Eiser werkte en woonde toen immers in dezelfde lidstaat (Nederland).

Eisers standpunt dat het ontvangen van ziekengeld gelijk dient te worden gesteld met het verrichten van werkzaamheden, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de bewoordingen van artikel 71 van Verordening 1408/71 volgt immers dat het dient te gaan om het feitelijk verrichten van zijn laatste werkzaamheden. Nu eiser onmiskenbaar zijn feitelijke werkzaamheden heeft beëindigd vóór hij naar Duitsland is verhuisd, is bedoeld artikel niet op hem van toepassing. Voor dit oordeel vindt de rechtbank overigens mede steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 januari 2004 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AO3969), waarin werd geoordeeld dat het nog in dienst zijn bij de voormalige werkgever niet kan worden gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden wanneer feitelijk geen werkzaamheden meer worden verricht.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het vrij verkeer van werknemers, zoals uitgewerkt in Verordening 1408/71, zich niet verzet tegen het stellen van een woonplaatsvereiste als in artikel 19 van de WW. Dat eiser na zijn vertrek naar Duitsland regelmatig in Nederland is geweest, doet aan dit oordeel niet af. Eiser voldoet immers niet aan de in Verordening 1408/71 gestelde voorwaarden voor het ontvangen van een werkloosheidsuitkering op het grondgebied van een andere lidstaat dan de bevoegde lidstaat. Het staat de rechtbank, en ook verweerder, niet vrij om van deze dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken.

Het recht om vrij te reizen en te verblijven binnen de Unie

In artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag is bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) heeft in zijn arrest van 2 februari 2006 (zaak C-406/04 (De Cuyper), gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AY6810), geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt, louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 18 van het EG-verdrag geniet (r.o. 39). Een dergelijke beperking kan uit oogpunt van het gemeenschapsrecht slechts gerechtvaardigd zijn, indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die los staan van de nationaliteit van de betrokken persoon en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (r.o. 40).

De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarde als neergelegd in artikel 19, eerste lid, onder f, van de WW tot gevolg heeft dat eiser wordt benadeeld, louter omdat hij van zijn recht om zich in een andere lidstaat te vestigen gebruik heeft gemaakt.

De vraag is vervolgens of deze beperking is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang, die los staan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel.

Zoals de rechtbank al eerder heeft overwogen (verwezen wordt onder andere naar de uitspraak van 6 september 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN BB6258), beantwoordt het woonplaatsvereiste aan de noodzaak om toezicht uit te kunnen oefenen op de gerechtigden op een WW-uitkering. Het woonplaatsvereiste stelt verweerder immers in staat om adequate controles uit te voeren. Voor het woonplaatsvereiste bestaat dan ook een rechtvaardiging die is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken persoon. Bovendien is het woonplaatsvereiste geschikt om het nagestreefde doel – een effectieve controle – te verwezenlijken en gaat het hanteren van het woonplaatsvereiste niet verder dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

Het bovenstaande betekent dat het recht om vrij te reizen en te verblijven binnen de Unie zich naar het oordeel van de rechtbank niet verzet tegen het stellen van een woonplaatsvereiste als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder f, van de WW.

De overige door eiser aangevoerde punten

In artikel 19 van de WW is een aantal situaties omschreven die ertoe leiden dat een persoon, ondanks het feit dat hij of zij werknemer is, geen recht heeft op een uitkering. Het feit dat eiser, naar hij stelt, premies heeft betaald kan er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat hem alsnog een WW-uitkering wordt toegekend, omdat op hem een in artikel 19 van de WW genoemde uitsluitingsgrond van toepassing is. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze uitsluitingsgrond ook al bestond toen eiser zijn WW-premies betaalde. Het gaat dus niet om een later ingevoerde verslechtering. Daarmee verliest eiser in beginsel overigens ook niet zijn recht op uitkering. Deze herleeft immers weer op het moment dat de omstandigheid op grond waarvan het recht is geëindigd heeft opgehouden te bestaan.

Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat dit beroep van eiser in het geheel niet is onderbouwd, zodat de rechtbank daarin geen aanleiding ziet om bestreden besluit II voor onjuist te houden.

Eisers stelling, dat de onderhavige situatie reeds bij Solvit en bij de Duitse en Nederlandse Ministeries van Sociale Zaken ter overleg ligt, heeft eiser niet door overlegging van stukken of anderszins onderbouwd . Ook aan deze door eiser opgeworpen stelling zal de rechtbank daarom voorbijgaan.

Conclusie

Het beroep tegen bestreden besluit I zal niet-ontvankelijk worden verklaard, wegens het ontbreken van procesbelang.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een Nederlandse WW-uitkering, omdat hij buiten Nederland woonde. Eiser dient daarom in het beroep tegen bestreden besluit II in het ongelijk te worden gesteld. Het beroep van eiser tegen dit besluit zal ongegrond worden verklaard.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Wel dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 38,- aan hem te vergoeden.

3. BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond;

- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 38,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter,

en mr. C.G. Meeder en mr. M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:

DOC: B