Home

Rechtbank Amsterdam, 30-10-2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:7119 BG4899, AWB 08/59 AOW

Rechtbank Amsterdam, 30-10-2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:7119 BG4899, AWB 08/59 AOW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
30 oktober 2008
Datum publicatie
20 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4899
Zaaknummer
AWB 08/59 AOW

Inhoudsindicatie

De Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening valt niet onder de materiële werkingssfeer van Verordening 1408/71. Eiser kan aan deze Verordening daarom geen rechten ontlenen.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

meervoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 08/59 AOW

van:

[eiser], wonende te Zwitserland,

eiser,

tegen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,

verweerder.

1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 7 januari 2008 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 december 2007 (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 augustus 2008.

Eiser is in persoon ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

2. OVERWEGINGEN

Eiser, geboren op 22 augustus 1941, heeft op 1 juli 2007 een aanvraag gedaan om een eenmalige tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening van 8 december 2006, Stcrt. 2006, 243 (hierna: de Regeling).

Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser op 1 juli 2007 niet in Nederland woonde.

Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

De rechtbank overweegt het volgende.

In artikel 2 van de Regeling zijn de voorwaarden opgenomen voor het recht op een tegemoetkoming. Het volledige artikel 2 van de Regeling luidt als volgt:

“1. Recht op een eenmalige tegemoetkoming heeft de persoon:

a. die op 1 juli 2007 wordt aangemerkt als ongehuwde pensioengerechtigde in de zin van de Algemene Ouderdomswet;

b. die op 1 juli 2007 ingezetene is;

c. die over het kalenderjaar 2005 een verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, heeft dat minder bedraagt dan twaalf maal 110% van het bruto-ouderdomspensioen dat hoort bij het netto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 9, zesde lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet inclusief de netto-vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van die wet zoals dat geldt op 1 juli 2005;

d. wiens huwelijk ten minste 6 jaren heeft geduurd; en

e. van wie het huwelijk, bedoeld in onderdeel d, geëindigd is door scheiding waarvan het tijdstip gelegen is voor 27 november 1981.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op de persoon die aanspraak heeft gemaakt of had kunnen maken op een recht op verevening op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.”

Niet in geschil is dat eiser op 1 juli 2007 geen ingezetene van Nederland was in de zin van artikel 2, eerste lid en onder b, van de Regeling en daarom niet aan deze voorwaarde voldoet.

Eiser stelt zich echter op het standpunt dat deze voorwaarde in strijd is met het vrij verkeer van werknemers, zoals uitgewerkt in Verordening 1408/71, en het Unieburgerschap, zoals verwoord in artikel 18 van het EG-verdrag. Bovendien heeft eiser zich beroepen op het vertrouwensbeginsel en op Richtlijn 98/49/EG.

Woonplaats van eiser

De rechtbank dient allereerst te bepalen of de Europese rechten waarop eiser zich beroept, van toepassing zijn in eisers situatie. Daartoe dient te worden vastgesteld in welk land eiser woonplaats had op de beoordelingsdatum van 1 juli 2007.

Eiser heeft betoogd dat hij op die datum in zowel Malta als Zwitserland woonplaats had.

De rechtbank constateert dat de gedingstukken wijzen op Zwitserland als het land waar eiser woonplaats had op 1 juli 2007. Zo heeft eiser in zijn op 1 juli 2007 gedateerde aanvraag om de eenmalige tegemoetkoming, en ook tijdens de daaropvolgende procedure, louter gewag gemaakt van een adres in Zwitserland. Voorts heeft hij in zijn beroepschrift aangegeven in Zwitserland te wonen. Bovendien heeft eiser in de procedure met betrekking tot zijn AOW-pensioen, die in volle gang was op de beoordelingsdatum van 1 juli 2007, diverse malen aangegeven en bevestigd dat hij in Zwitserland woonde. Er heeft zelfs op 6 november 2007 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van eiser in Zwitserland. De rechtbank stelt voorts vast dat uit de stukken niet blijkt dat eiser gebruik heeft gemaakt van een ander (post)adres dan in Zwitserland.

Malta is daarentegen als woonplaats niet eerder ter sprake gekomen of door eiser ter sprake gebracht dan op een datum gelegen ver na 1 juli 2007, te weten eerst in het aanvullende beroepschrift van 26 juni 2008. Eiser heeft voorts geen direct bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij op de peildatum 1 juli 2007 in Malta zijn woonplaats had en zich als zodanig naar buiten toe ook presenteerde. De rechtbank denkt daarbij onder meer aan een uittreksel van een bevolkingsregister of een ander officieel document van een overheidsinstantie of -orgaan. Ook kan worden gedacht aan een officiële inkomensopgave zoals eiser die wel uit Zwitserland heeft overgelegd.

Uit het merendeel van de door eiser overgelegde stukken blijkt weliswaar dat eiser een bepaalde band heeft met Malta en dat hij daar af en toe verblijft, maar deze stukken wijzen niet op het hebben van woonplaats in Malta, laat staan van het hebben daarvan precies op de peildatum van 1 juli 2007. De rechtbank wijst er daarbij nog op dat geen sprake is van een woonplaats in Malta indien aldaar alleen een (tweede) woning staat waarin zo nu en dan wordt verbleven.

Gelet op het bovengenoemde samenstel van feiten en omstandigheden acht de rechtbank eisers betoog, inhoudende dat hij op 1 juli 2007 (ook) in Malta woonplaats had, niet aannemelijk. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser op 1 juli 2007 alleen woonplaats had in Zwitserland.

Het Unieburgerschap

In artikel 18 van het EG-verdrag is bepaald dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Zwitserland is geen lid van de Europese Unie. De rechtbank is ook geen overeenkomsten bekend tussen de Zwitserse Bondsstaat en de Europese Unie met betrekking tot het Unieburgerschap. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiser op artikel 18 van het EG-Verdrag dan ook niet slagen.

Verordening 1408/71

Op grond van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen is in de relatie tussen Zwitserland en de Europese Unie, wat betreft de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels, Verordening 1408/71 van toepassing.

De rechtbank ziet zich in dit verband allereerst voor de vraag gesteld of de Regeling valt onder de materiële werkingssfeer van Verordening 1408/71. Daartoe overweegt zij het volgende.

In artikel 4, eerste lid, van Verordening 1408/71 is bepaald dat deze verordening van toepassing is op alle wettelijke regelingen betreffende de daarin genoemde takken van sociale zekerheid, waaronder uitkeringen bij ouderdom. In het tweede lid van dit artikel is voorts bepaald dat deze verordening ook van toepassing is op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten.

Ingevolge artikel 1, onder j, van Verordening 1408/71 wordt ten aanzien van elke Lid-Staat onder wettelijke regeling verstaan de bestaande of toekomstige wetten, regelingen, statutaire bepalingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen, welke betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid.

Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) volgt dat een uitkering als een sociale zekerheidsuitkering kan worden beschouwd, wanneer zij aan de rechthebbende wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en wanneer zij verband houdt met één van de in artikel 4, eerste lid, uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (zie onder meer HvJEG 18 december 2007, C-396/05 (Habelt), r.o. 63). Het onderscheid tussen uitkeringen die van de werkingssfeer zijn uitgesloten en uitkeringen die wel onder de werkingssfeer vallen, berust op de constitutieve elementen van de uitkering, met name op het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, en niet enkel op het feit of een uitkering door de nationale wetgeving al dan niet als een sociale zekerheidsuitkering wordt aangemerkt (zie onder meer HvJEG 1 april 2008, C-212/06 (Wallon vs Flamande), r.o. 16-17).

Met betrekking tot het doel van de Regeling overweegt de rechtbank als volgt. Uit de Nota van Toelichting blijkt dat de tegemoetkoming hoofdzakelijk is bedoeld ter compensatie van gevoelens van aangedaan onrecht vanwege het verlies van vermogensrechten ten gevolge van de scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de tegemoetkoming niet beoogt de inkomensgevolgen te verzachten van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Beslissend is derhalve niet of de leeftijd van 65 jaar is bereikt, maar of sprake is van gerechtvaardigde gevoelens van onrecht.

De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de Regeling niet tot doel heeft te voorzien in een uitkering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Verordening 1408/71.

Met betrekking tot de voorwaarden waaronder de tegemoetkoming op grond van de Regeling wordt verstrekt overweegt de rechtbank als volgt. Zoals uit het voorgaande volgt, acht de rechtbank de voorwaarde dat de leeftijd van 65 jaar is bereikt van secundair belang. De rechtbank wijst er daarbij op dat de leeftijdseis mede als voorwaarde is gesteld om de Regeling betaalbaar en uitvoerbaar te houden. Bovendien constateert de rechtbank dat de tegemoetkoming bestaat uit een eenmalig bedrag dat voor eenieder die daarvoor in aanmerking komt, gelijk is, zodat ook op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat de uitkering ziet op eventuele inkomensachteruitgang intredend vanaf het 65ste jaar. Het bereiken van de leeftijd van 65 jaar betreft dan ook een min of meer willekeurige tijdstip.

Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in het arrest van het HvJEG van 27 november 1997, C-57/96 (Meints), waarin Verordening 1408/71 niet van toepassing werd verklaard op een vergoedingsregeling, welke voorzag – onder voorwaarden – in een eenmalige uitkering aan werknemers.

De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de voorwaarden waaronder op basis van de Regeling een tegemoetkoming wordt verstrekt, er, gelijk de doelstelling van de Regeling, aan in de weg staan om de Regeling te kwalificeren als een regeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Verordening 1408/71.

Gezien het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de Regeling niet onder de materiële werkingssfeer van de Verordening 1408/71 valt, zodat eiser daaraan in dit geding geen rechten kan ontlenen.

Vertrouwensbeginsel

Eiser stelt zich op het standpunt dat in de informatieverstrekking met betrekking tot de Regeling nergens is verwoord dat als voorwaarde werd gesteld dat de rechthebbende ingezeten van Nederland diende te zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser onder meer verwezen naar de website van verweerder.

De rechtbank stelt vast dat de website van verweerder een uitdrukkelijke disclaimer kent.

Reeds gelet daarop kan eiser aan informatie op de website van verweerder geen rechten ontlenen.

Eiser stelt voorts ook niet dat hij op het verkeerde been is gezet door uitdrukkelijke informatie van verweerder, maar door het ontbreken van een deel van de informatie. Derhalve is geen sprake van ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen van verweerder dat de woonplaatseis hem niet zou worden tegengeworpen. Ook dat staat in de weg aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

Richtlijn 98/49/EG

Voor zover eiser al een rechtstreeks beroep zou kunnen doen op de deze Richtlijn, is de rechtbank van oordeel dat de Regeling niet onder de materiële werkingssfeer van deze Richtlijn valt. Op grond van het tweede lid is deze Richtlijn immers slechts van toepassing op rechthebbenden van aanvullende pensioenregelingen die in één of meer lidstaten rechten hebben verworven of bezig zijn deze te verwerven. In artikel 3, onder b, is vervolgens verwoord dat het in het geval van een “aanvullende pensioenregeling” moet gaan om een ondernemings-, bedrijfs- of beroepspensioenregeling, derhalve om een privaatrechtelijke regeling. Naar het oordeel van de rechtbank is de Regeling niet een privaatrechtelijke regeling en valt dan ook niet onder de in artikel 3, onder b, van de Richtlijn genoemde regelingen.

Conclusie

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de eenmalige tegemoetkoming, omdat hij op 1 juli 2007 niet in Nederland woonde. Eiser dient daarom in het ongelijk te worden gesteld en het beroep ongegrond te worden verklaard.

Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten bestaat dan ook geen aanleiding.

3. BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. C.G. Meeder en mr. M.T. Boerlage, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier,

en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.

Afschrift verzonden op:

DOC: B