Home

Rechtbank Amsterdam, 07-06-2007, BB6258, AWB 04/5598 WW

Rechtbank Amsterdam, 07-06-2007, BB6258, AWB 04/5598 WW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
7 juni 2007
Datum publicatie
31 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2007:BB6258
Zaaknummer
AWB 04/5598 WW

Inhoudsindicatie

Verblijfsvoorwaarde niet in strijd met artikel 18 van het EG Verdrag

De verblijfsvoorwaarde, neergelegd in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW, op grond waarvan de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt geen recht heeft op een uitkering, is niet in strijd met artikel 18 van het EG Verdrag. Verweerder heeft aangegeven dat de verblijfsvoorwaarde is gesteld om effectieve controle op het recht op uitkering mogelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat de verblijfsvoorwaarde weliswaar een beperking is op artikel 18 van het EG Verdrag, maar dat voor deze beperking een rechtvaardiging bestaat die is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken persoon en dat de verblijfsvoorwaarde geschikt is om het nagestreefde doel -een effectieve controle- te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om het doel te bereiken.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

meervoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 04/5598 WW

tussen:

[Eiser], wonende te Duitsland,

eiser,

en:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder,

vertegenwoordigd door J. de Graaf en R.A. van den Berkt.

1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 10 november 2004 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 11 oktober 2004 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).

Het onderzoek is, na heropening, gesloten ter zitting van 7 juni 2007.

2. OVERWEGINGEN

Eiser ontving met ingang van 1 juli 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij brief van december 2003 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat deze per 1 januari 2004 zijn inschrijving bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) niet meer hoefde te verlengen, en geen passende baan meer hoeft aan te nemen wanneer die wordt aangeboden.

Eiser heeft op 13 juni 2004 verzocht om export van de aan hem toegekende werkloosheidsuitkering in verband met zijn verhuizing naar Duitsland per 1 juni 2004. Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder besloten om in eisers geval de zogenoemde ‘exportregeling’ neergelegd in Verordening (EEG) 1408/71 (hierna: de Verordening) toe te passen. Verweerder heeft eiser hierbij eveneens gewezen op de aan de ‘exportregeling’ verbonden voorwaarden en beperkingen. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe als volgt overwogen. In de WW is bepaald dat de werknemer die buiten Nederland woont of daar anders dan vanwege vakantie verblijft, uitgesloten is van het recht op werkloosheidsuitkering. Op grond van de Verordening kan een werkloze die zich naar het grondgebied van een andere Lidstaat begeeft om daar werk te gaan zoeken, gedurende een periode van maximaal drie maanden het recht op uitkering behouden. Aan deze ‘exportregeling’ zijn voorwaarden verbonden. Op grond van de Verordening dient eiser zich binnen zeven kalenderdagen vanaf de dag van vertrek in te laten schrijven. Deze voorwaarde geldt ongeacht het feit dat eiser op grond van Nederlandse regelgeving de inschrijving bij het CWI niet meer hoeft te verlengen en dat eiser geen passende baan hoeft aan te nemen indien deze wordt aangeboden, aldus verweerder. De termijn van maximaal drie maanden is eveneens in de Verordening vastgesteld, zodat hiervan niet kan worden afgeweken.

De rechtbank overweegt als volgt.

In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW, is bepaald dat geen recht heeft op uitkering de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.

Artikel 69, eerste lid, van de Verordening luidt – voor zover van belang – als volgt:

1. De volledige werkloze werknemer of zelfstandige die voldoet aan de in de wettelijke regeling van een Lid-Staat gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering, en die zich naar het grondgebied van één of meer andere Lid-Staten begeeft om aldaar werk te zoeken, behoudt het recht op deze uitkering onder de hieronder aangegeven voorwaarden en beperkingen:

(…)

c. Het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden, sedert de datum waarop de betrokkene niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsbemiddeling van de Staat waarvan hij het grondgebied heeft verlaten, zonder dat de totale duur waarover uitkering wordt verleend, de duur mag overschrijden, waarover hij krachtens de wettelijke regelingen van bedoelde Staat recht op uitkering heeft. Deze duur wordt voor seizoensarbeiders bovendien nog beperkt tot de verdere duur van het seizoen waarvoor hij is aangeworven.

Vast staat dat eiser met ingang van 1 juni 2004 woonachtig is in Duitsland. Voorts staat vast dat eiser ontheven is van de arbeidsverplichtingen. Eiser kan zich er niet mee verenigen dat grensarbeiders, zoals eiser zelf, na jaren lang gewerkt te hebben en premie te hebben afgedragen in Nederland en vervolgens in België of Duitsland zijn gaan wonen, na drie maanden geen recht meer zouden hebben op een uitkering ingevolge de WW.

De rechtbank vat voornoemde grief op als een beroep op artikel 18, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG Verdrag).

In voornoemde bepaling is neergelegd dat ieder burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

In het kader van het beroep van eiser op het zogenoemde Unieburgerschap is voorts van belang, het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), zaak C-406/04, gepubliceerd onder LJN AY6810 (de zaak De Cuyper). In dit arrest is het volgende door het HvJ EG overwogen.

Het Hof stelt vooreerst vast dat een uitkering, die niet discretionair wordt toegekend en welke tot doel heeft het risico van onvrijwillige werkloosheid te dekken, terwijl de rechthebbende arbeidsgeschikt blijft, moet worden aangemerkt als een binnen de werkingssfeer van Verordening (EEG) 1408/71 vallende werkloosheidsuitkering, ook al is de rechthebbende op grond van een nationale maatregel vrijgesteld van de verplichting om zich als werkzoekende te laten inschrijven (r.o. 34).

Het bepaalde in artikel 10 van Verordening 1408/71 verbiedt niet dat de wettelijke regelgeving van een lidstaat aan het recht op werkloosheidsuitkering de voorwaarde verbindt dat de rechthebbende op het grondgebied van de lidstaat verblijft (r.o. 37).

Het Hof overweegt vervolgens in het kader van het “Unieburgerschap” dat Verordening 1408/71 slechts in twee situaties voorziet waarin de bevoegde lidstaat rechthebbenden op een werkloosheidsuitkering de mogelijkheid dient te bieden om zonder verlies van hun recht op deze uitkering op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven. De situatie als bedoeld in de artikelen 69 en 71 van Verordening 1408/71 (r.o. 38).

Vaststaat, aldus het Hof, dat een nationale wettelijke regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt, louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 18 EG geniet (r.o. 39).

Een dergelijke beperking kan uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht slechts gerechtvaardigd zijn, indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (r.o. 40).

De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarde als neergelegd in artikel 19 van de WW tot gevolg heeft dat eiser wordt benadeeld, louter omdat hij van zijn recht om zich in een andere lidstaat te vestigen gebruik heeft gemaakt. Onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van het Hof concludeert de rechtbank dat de in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW vervatte uitsluitingsgrond ten aanzien van de aanspraak op uitkering een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 18 van het EG Verdrag geniet.

De vraag die vervolgens aan de rechtbank voorligt is of deze beperking is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig is aan het door het nationale recht, rechtmatig nagestreefde doel. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank met name in aanmerking de omstandigheid dat in het onderhavige geval eiser is ontheven van arbeidsverplichtingen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Verweerder heeft desgevraagd aangegeven dat ook ten aanzien van in Nederland wonende personen aan wie niet langer de voorwaarde wordt gesteld dat zij zich actief of passief beschikbaar stellen voor arbeid controle op het recht op uitkering ingevolge de WW plaats vindt, zij het in aangepaste vorm. Gecontroleerd wordt op alle zaken – behalve de inspanningsverplichtingen tot het verkrijgen van passende arbeid en de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt – die invloed kunnen hebben op het recht op of de hoogte van de uitkering ingevolge de WW. In het bijzonder wordt gecontroleerd op het feitelijk verrichten van werkzaamheden en het genieten van inkomsten daaruit en het in leven zijn van de betrokkene. Ten aanzien van de controle van een mogelijk dienstverband in Nederland, controleert verweerder door toezending een keer per vier weken van een speciaal daarop toegesneden werkbriefje. Via geautomatiseerde elektronische matching van diverse bestanden kan verweerder spontaan signalen ontvangen van nieuwe dienstbetrekkingen welke naast de WW-uitkering zijn gaan lopen. Betrokkene heeft voorts de verplichting spontaan mededeling te doen van belangrijke feiten en omstandigheden en verweerder is aangesloten op het GBA.

Ten aanzien van de controle van het recht op uitkering ingevolge de WW voor personen woonachtig in het buitenland, heeft verweerder het volgende aangegeven.

Voor de controle van het recht op uitkering ingevolge de WW bieden de zusterorganen van de EU-lidstaten en ook van de buurlanden België en Duitsland geen ondersteuning die bestaande mogelijkheden om in Nederland wonende uitkeringsgerechtigden te controleren benadert. Er zijn gelet op het systeem van coördinatie ten aanzien van de werkloosheidsuitkering en de daarin gemaakte keuzes, geen verordeningsregels waarbij direct aangeknoopt kan worden om aan het buitenlandse verbindingsorgaan dat niet de werkloosheidsuitkering verstrekt, dan wel dat slechts op grond van artikel 69 van Verordening 1408/71 voor drie maanden de uitkering uitbetaalt, te vragen controle te verrichten naar het op zijn grondgebied verrichten van arbeid en het genieten van inkomsten daaruit. Ook bestaat in relatie met het buitenland geen geautomatiseerde bestandsvergelijking met betrekking tot werken en verdienen.

Het kernprobleem bij het verrichten van een effectieve controle die tot een reële handhaving van de regels kan leiden is dat door het wegvallen van de normaal in eigen land bestaande extra controlemiddelen een aanwijzing voor eventuele fraude moeilijk tot verweerder zal kunnen komen. Ten aanzien van het ‘in leven zijn’ valt verweerder bij de langlopende invaliditeits- en ouderdomsuitkeringen terug op een jaarlijks gevalideerde verklaring van een buitenlandse instantie, welke instantie in EU-lidstaten doorgaans de zusterorganisatie is. Voor werkloosheidsregelingen bestaan er op dit punt geen afspraken waarop kan worden teruggevallen, aldus verweerder.

Ter zitting heeft verweerder voorts verklaard dat het voor een doeltreffende en effectieve controle op het recht op uitkering van belang is om onverwacht ter plaatse te kunnen controleren. Ingeval van bijvoorbeeld een anonieme tip zal het recht op een uitkering ter plaatse worden gecontroleerd.

De rechtbank overweegt dat de doeltreffendheid van voornoemde toezichtsmaatregelen erop berust dat bepaalde (nationale) bestandskoppelingen plaatsvinden, teneinde fraude te achterhalen en ingeval van een aanwijzing dat betrokkene – ondanks het ontvangen van een WW-uitkering – werkzaam is, ter plaatse onverwacht te kunnen controleren of de situatie van de rechthebbende niet zodanig is gewijzigd dat dit gevolgen heeft voor de toegekende uitkering. Zoals verweerder onbetwist heeft gesteld, vinden genoemde toezichtsmaatregelen ook plaats ten aanzien van uitkeringsgerechtigden, die zijn ontheven van de arbeidsverplichting. De rechtbank acht het gelet op verweerders toelichting, aannemelijk dat dergelijke toezichtsmaatregelen niet op doeltreffende wijze kunnen worden toegepast op personen die zich in het buitenland bevinden.

Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de verblijfsvoorwaarde die is vervat in artikel 19, eerste lid, aanhef en sub f, van de WW ook in een geval als dat van eiser waar sprake is van een ontheffing van de arbeidsverplichting, beantwoordt aan de noodzaak om toezicht uit te kunnen oefenen op uitkeringsgerechtigden ingevolge de WW. Deze voorwaarde stelt verweerder immers in staat om adequate controles uit te voeren. Voor genoemde verblijfsvoorwaarde bestaat derhalve een rechtvaardiging die is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken persoon. Voorts is de genoemde verblijfsvoorwaarde geschikt om het nagestreefde doel – een effectieve controle – te verwezenlijken en is gelet op het hiervoor overwogene niet gebleken dat het hanteren van de verblijfsvoorwaarde verder gaat dan noodzakelijk is om het doel te bereiken.

Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de vrijheid van verkeer en van verblijf die iedere burger van de Unie op grond van artikel 18 van het Verdrag geniet, zich niet verzet tegen een verblijfsvoorwaarde als die in onderhavig geval. Mitsdien kan het bestreden besluit in rechte standhouden en zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van eisers standpunt dat in geval van ongegrondverklaring van zijn beroep de door hem betaalde premies voor de WW zullen moeten worden terugbetaald, overweegt de rechtbank dat dit valt buiten de omvang van het onderhavige geding.

Voor een proceskostenveroordeling en betaling van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De rechtbank:

-verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 6 september 2007 door mr. Th.P.J. de Graaf, voorzitter en mrs. C.C.W. Lange en C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

De griffier,

De voorzitter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:

DOC: A/B/C