Home

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2004, AO3969, 01/1112 WW

Centrale Raad van Beroep, 16-01-2004, AO3969, 01/1112 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 januari 2004
Datum publicatie
27 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3969
Zaaknummer
01/1112 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 16, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 17, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 19

Inhoudsindicatie

Bepaling van eerste werkloosheidsdag in geval van verblijf buiten Nederland, anders dan vanwege vakantie.

Uitspraak

01/1112 WW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant is mr. I.M. Etman, advocaat te Roermond, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van rechtbank Roermond van 8 januari 2001, nr. 00/420 WW K1, waarnaar hierbij zij verwezen

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 november 2003, waar voor appellante is verschenen mr. S.A.R. Lely, advocaat te Roermond, terwijl voor gedaagde is verschenen J. Huijs, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Voor een meer uitgebreide weergave van de feiten verwijst de Raad naar de onder I genoemde uitspraak van de rechtbank.

Appellant is op 1 juni 1993 in dienst getreden bij N. van Duin te Echt als autoplaatwerker voor 19 uur per week, welk dienstverband op de in dit geding relevante data nog voortduurde. Appellant is op 28 januari 1998 wegens rugklachten uit deze functie uitgevallen. In verband met problemen in de privé-sfeer is appellant in november 1998 met toestemming van gedaagde bij zijn zuster in Ophoven te België gaan wonen. Voorafgaand aan zijn vertrek uit Nederland heeft appellant aan gedaagdes medewerker Marc Jacobs de vraag voorgelegd of zijn vertrek uit Nederland gevolgen zou hebben voor zijn recht op uitkering. Ook heeft hij telefonisch contact hieromtrent opgenomen met de informatiebalie van gedaagde. Volgens appellant is destijds meermalen aan hem te kennen gegeven dat hij zonder problemen naar België kon verhuizen.

Bij besluit van 18 maart 1999 is aan appellant per einde wachttijd, 27 januari 1999, een voorschot toegekend op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Als reden voor de voorschotverlening wordt aangegeven dat het onderzoek naar de mate van appellants arbeidsongeschiktheid nog niet was afgerond. Bij besluit van

24 september 1999 heeft gedaagde de mate van appellants arbeidsongeschiktheid, op de grondslag van een theoretische schatting, op 27 januari 1999 vastgesteld op minder dan 15%. Bij besluit van 6 oktober 1999 is de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd, maar dit besluit is bij besluit op bezwaar van 10 december 1999 ingetrokken. Op advies van gedaagde is appellant op 4 november 1999 weer verhuisd naar Nederland.

Op 12 november 1999 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd ingaande 27 januari 1999. Bij ongedateerd besluit is deze aanvraag afgewezen. Overwogen wordt dat appellant met ingang van 27 januari 1999 op grond van de WW geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering, omdat appellant op dat moment in het buitenland verbleef om andere reden dan vakantie. Overwogen wordt verder dat ook op grond van artikel 71 van Verordening 1408/71 (EEG) geen recht bestaat op een werkloosheidsuitkering in Nederland. Voorwaarde hiervoor is dat appellant aangemerkt kan worden als grensarbeider. Appellant is evenwel geen grensarbeider. Omdat appellant sedert 4 november 1999 weer in Nederland woont, zou hij vanaf die dag in aanmerking kunnen komen voor een werkloosheidsuitkering. Daarvoor is echter onder meer vereist dat wordt voldaan aan de 'referte-eis'. Om voor een werkloosheidsuitkering in aanmerking te komen moet in de 39 weken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid in ten minste 26 weken zijn gewerkt. Uitgaande van

4 november als eerste werkloosheidsdag, dient in de periode van 4 februari 1999 tot 4 november 1999 ten minste 26 weken te zijn gewerkt. Nu appellant in genoemde periode in het geheel niet heeft gewerkt, luidt de conclusie dat ook met ingang van 4 november 1999 geen recht bestaat op een werkloosheidsuitkering.

In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hem door gedaagde ten onrechte per 27 januari 1999 geen werkloos- heidsuitkering is toegekend gelet op het bepaalde in artikel 71, eerste lid, onder b, i, van Verordening 1408/71 (EEG). Namens appellant wordt erop gewezen dat appellants dienstbetrekking nog voortduurt en dat hij, ondanks zijn verblijf in België de band met (de arbeidsmarkt van) Nederland heeft behouden. Subsidiair wordt een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Appellant is toegezegd dat zijn uitkering niet in gevaar zou komen bij verhuizing. Gedaagde had appellant bij vertrek naar België beter dienen te informeren. Meer subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat aan hem ten onrechte geen werkloosheidsuitkering is toegekend per 4 november 1999. Wanneer wordt uitgegaan van 27 januari 1999 als eerste werkloosheidsdag heeft appellant wel voldaan aan de 'referte-eis'. Ook in dit kader beroept appellant zich op het vertrouwensbeginsel. Hem is door gedaagde geadviseerd naar Nederland terug te keren, waarna hij vanaf 4 november 1999 wel recht zou hebben op een werkloosheidsuitkering. Appellant heeft daartoe de nodige kosten gemaakt.

Tijdens de hoorzitting is door appellant verklaard dat hij niet meer precies weet wat hij destijds aan de afdeling Ziektewet van gedaagde, met betrekking tot de gevolgen van zijn vertrek naar België heeft gevraagd. Hij meent over 'de uitkering' gesproken te hebben.

Door gedaagde is intern onderzoek verricht naar de door appellant gestelde toezeggingen en de (gestelde onjuiste) informatieverstrekking zijdens medewerkers van gedaagde. Uit dat onderzoek zijn geen gegevens naar voren gekomen die de stellingen van appellant ondersteunen.

Bij besluit van 11 april 2000, het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.

Met betrekking tot het beroep op artikel 71, eerste lid, onder b, i, van Verordening 1408/71 (EEG) wordt opgemerkt dat deze bepaling haar plaats heeft in afdeling 3, welke afdeling als opschrift heeft: 'Werklozen die tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde Lidstaat woonden.'. Tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in de periode van 1 juni 1993 tot 27 januari 1999 woonde appellant echter in Nederland. Geconcludeerd wordt dat artikel 71 van de Verordening niet op appellant van toepassing is. Daaruit volgt dat appellants aanvraag getoetst dient te worden aan de bepalingen van de Werkloosheidswet. Aan de toekenning van een werkloos- heidsuitkering op de feitelijk eerste werkloosheidsdag, 27 januari 1999, staat in de weg de omstandigheid dat appellant op dat moment buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan vanwege vakantie (artikel 19, eerste lid, onder f, van de WW). Na terugkeer van appellant naar Nederland op 4 november 1999 is deze datum aan te merken als eerste werkloos- heidsheidsdag. Op die datum voldeed appellant evenwel niet aan de in artikel 17 van de WW neergelegde 'referte-eis'. Appellants beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen aangezien uit het ingestelde onderzoek noch anderszins is gebleken dat jegens appellant gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt op een werkloosheidsuitkering per 27 januari 1999 dan wel 4 november 1999.

In de procedure in eerste aanleg zijn namens appellant brieven in het geding gebracht van zijn partner sinds april 1999 en zijn moeder.

De rechtbank heeft als volgt geoordeeld (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor verweerder gedaagde):

"Ten aanzien van het wettelijk kader wordt verwezen naar de -hiervoor reeds weergegeven- door verweerder in het bestreden besluit vermelde en (deels) weergegeven wetsbepalingen.

De rechtbank kan zich verenigen met verweerders oordeel dat het bepaalde in artikel 71 lid 1b)i) niet van toepassing is. Eiser verrichtte immers zijn laatste werkzaamheden in januari 1998 en ging in november 1998 in België wonen om daar te blijven wonen tot 4 november 1999. Derhalve kan niet worden gesteld dat eiser op het moment dat hij zijn laatste werkzaamheden verrichtte op het grondgebied van een ander dan bevoegde Lid-Staat woonde, zodat hij niet voldeed aan de in de aanhef van genoemd artikellid gestelde voorwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling van eisers gemachtigde dat het nog in dienst zijn bij zijn voormalige werkgever wordt gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden niet gevolgd worden. Zij heeft die stelling ook niet nader ondersteund met verwijzing naar de regelgeving of jurisprudentie.

Het onderhavige geval moet derhalve aan de hand van de Nederlandse wetgeving worden beoordeeld.

Eiser woonde van november 1998 tot 4 november 1999 in België. Hij verkeerde toen in een omstandigheid zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder f van de WW nu hij buiten Nederland verblijf hield anders dan wegens vakantie, zodat hij, gelet op het bepaalde in artikel 19 gedurende die periode geen recht had op WW-uitkering. Eiser heeft verzocht om werkloosheids- uitkering toe te kennen ingaande 27 januari 1999. Deze dag moet worden aangemerkt als eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde loondoorbetaling over die uren intreedt. Ingevolge het bepaalde in het negende lid van artikel 16 WW moet als eerste werkloosheidsdag wordt aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden als bedoeld in het eerste lid van artikel 16 WW wordt voldaan, en zich geen omstandigheid meer voordoet als bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, of 19a van de WW.

Gelet op het vorenstaande moet als eerste werkloosheidsdag worden aangemerkt 4 november 1999, omdat eiser op die dag naar Nederland is teruggekeerd, beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en alle uren alsmede het recht op loonbetaling over die uren heeft verloren.

Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. De periode van 39 weken moet gelet op het hiervóór vermelde, worden vastgesteld op 4 februari 1999 tot en met 3 november 1999. In die periode zijn geen weken aan te wijzen waarin eiser als werknemer arbeid heeft verricht. Op grond van artikel 17 a WW worden voor het hiervoor bedoelde aantal van 39 weken niet in aanmerking genomen weken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten. Gelet op deze bepalingen wordt er niet voldaan aan het gestelde in artikel 17 en ontstaat er geen recht op uitkering.

Ten aanzien van de grief dat het vertrouwensbeginsel is geschonden wordt als volgt overwogen.

Uit de door eiser geschetste toedracht van de diverse contacten met medewerkers van verweerder kan wel worden geconcludeerd dat het hem veel moeite moet hebben gekost om de door hem gewenste informatie te verkrijgen. Ook kan daaruit worden geconcludeerd dat eiser voor zijn vertrek naar België niet steeds eenduidige informatie heeft verkregen en dat daardoor bij hem verwarring kan zijn ontstaan. De beschikbare gegevens bieden echter onvoldoende aanknopings- punten voor het oordeel dat van de kant van verweerder de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat eiser per 27 januari 1999 of 4 november 1999 recht heeft op WW-uitkering. Ook van de zijde van eiser is zulks niet aangetoond. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen."

In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties geuite bezwaren tegen het bestreden besluit in essentie herhaald. Met een beroep op de arresten Miethe (HvJ EG 12 juni 1986, zaak 1/85, gepubliceerd in RSV 1987, 239) en Naruschawicus (HvJ EG 1 februari 1996, zaak 308/94, gepubliceerd in RSV 1996, 211) heeft appellant betoogd dat de rechtbank artikel 71, eerste lid, onder b, i, van Vo. 1408/71 (EEG) te strikt uitlegt en dat uit genoemde arresten moet worden afgeleid dat artikel 71, eerste lid, onder b, i, van de Vo. 1408/71 (EEG) wel op appellant van toepassing is, zodat hij rechtstreeks aan de Verordening een recht op werkloosheidsuitkering jegens gedaagde kan ontlenen.

De Raad oordeelt als volgt.

Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank, in het voetspoor van gedaagde, met recht heeft geoordeeld dat appellant per 27 januari 1999 dan wel 4 november 1999 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW.

Met overneming van de gronden in de aangevallen uitspraak beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.

Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de arresten Miethe en Naruschawicus van het HvJ EG kan niet slagen. Het beroep op het arrest Miethe niet, omdat dit arrest betrekking heeft op het begrip 'grensarbeider' als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onder a, van Vo. 1408/71, terwijl in de onderhavige procedure tussen partijen niet in geschil is dat appellant niet kan worden aangemerkt als een grensarbeider. Het beroep op het arrest Naruschawicus kan niet slagen, nu dit arrest ziet op een wezenlijk andere feitelijke situatie dan die in de onderhavige casus.

De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M.B.M. Vermeulen.