Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:515, 20/04007

Parket bij de Hoge Raad, 31-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:515, 20/04007

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2022
Datum publicatie
1 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:515
Formele relaties
Zaaknummer
20/04007

Inhoudsindicatie

Conclusie AG. Medeplegen aanwezig hebben van hennep in onbewoonde koopwoning van de verdachte en haar echtgenoot (art. 3 onder C Opiumwet). Het eerste middel klaagt terecht over de motivering van het bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van hennep en het medeplegen van dat feit. In het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, had het hof de bewezenverklaring nader moeten motiveren. Doordat het eerste middel slaagt, kunnen de overige middelen buiten bespreking blijven. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/04007

Zitting 31 mei 2022

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,

hierna: de verdachte.

I. Inleiding

  1. Bij arrest van 30 november 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, de verdachte wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.

  2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/04008, 20/04068 en 20/04069. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.

  3. Namens de verdachte heeft mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te Wijchen, vier middelen van cassatie voorgesteld.

II. Het eerste middel en de bespreking daarvan

Het middel

4. Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de aangetroffen planten zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden en zij daarvan wetenschap moet hebben gehad. De steller van het middel voert in de toelichting voorts aan, dat het hof heeft verzuimd “om aan te geven waarom het door de verdediging geschetste scenario als ongeloofwaardig en onaannemelijk aangemerkt moest worden” en heeft nagelaten om ook op dit punt de bewezenverklaring nader te motiveren”.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

“zij op 11 november 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een andere opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van 193 hennepplanten zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”

6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij, nummer PL0600-2015501176-1, afgesloten op 12 november 2015, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina’s 1 tot en met 3 van het politiedossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:

Op woensdag 11 november 2015 stelden wij naar aanleiding van een MMA melding, een onderzoek in op de tussenwoning aan de [a-straat 1] . Hieruit bleek dat bij het kelderluik een sterke warmte afgifte werd waargenomen. Op het genoemde adres [a-straat 1] , [postcode] [plaats] , staat volgens het GBA niemand ingeschreven. In voornoemde woning werd op 11 november 2015 binnengetreden. (...) Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. (...) Na het binnentreden zagen wij het volgende: de kweekruimte bevond zich in de kelder achter een bakstenenmuur. (...) In deze ruimte stonden 193 hennepplanten. De gemiddelde hoogte van de planten was ongeveer 50 cm. Per m2 stonden er 21 planten.

De plantenbakken waren gevuld met potgrond.

In totaal hingen er in de kweekruimte 6 assimilatielampen.

In de kweekruimte bevond zich 1 koolstoffilter.

De luchtverversing en lichtafvoer werd geregeld door een aan- en afzuiginstallatie.

De temperatuur in de kweekruimte bedroeg 28 graden Celsius.

(…)

Wij, verbalisanten, constateerden, gezien de waargenomen uiterlijke kenmerken, kleur en vorm, en daarnaast de herkenbare geur, dat de aangetroffen planten hennepplanten betroffen.

2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aanvraag machtiging tot leggen van beslag als conservatoir beslag, proces-verbaalnummer 20160304.1418, afgesloten op 12 april 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , verbalisant politie Oost-Nederland, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisant:

De woning aan de [a-straat 1] te [plaats] betreft een koopwoning welke sinds 28 juni 2012 eigendom is van verdachte [medeverdachte] en zijn echtgenote [verdachte] , geboren [geboortedatum] -1985 te [geboorteplaats] .

Opgemerkt wordt dat verdachte [medeverdachte] en [verdachte] al vanaf 17-12-1985 woonachtig zijn op het adres [b-straat 1] te [plaats] en niet GBA ingeschreven hebben gestaan op de [a-straat 1] te [plaats] .

De woning aan de [a-straat 1] werd niet bewoond en werd kennelijk alleen gebruikt voor de teelt van hennep.

3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600- 2015501176-24, afgesloten op 27 maart 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:

Deze gegevens zijn mij vervolgens ter beschikking gesteld van bankrekeningnummer [rekeningnummer] . Dit bankrekeningnummer betreft een en/of rekening op naam van [medeverdachte] en [verdachte] .

(...)

-In totaal is voor € 32.180,60 overgeschreven naar ABN Amro in de opgevraagde onderzoeksperiode. [medeverdachte] en [verdachte] hadden in de onderzoeksperiode een hypotheek lopen bij de ABN Amro Bank voor het adres [a-straat 1] te [plaats] . Dit is via het kadaster opgevraagd.

- Ik zag dat aan Energiedirect/Essent de volgende betalingen waren gedaan voor het adres [a-straat 1] :

€ 107,- per maand van 25 januari 2013 t/m 25 oktober 2013;

€ 106,- per maand van 27 december 2013 t/m 27 januari 2014;

€ 299,- per maand van 26 maart 2014 t/m 26 september 2014;

€ 2.651,62 op 3 april 2014 terugbetalen aan Energiedirect in verband met de jaar afrekening 2013;

€ 1.091,61 op 3 november 2014 in verband met een periodieke factuur;

€ 313,00 per maand van 26 november 2014 t/m 27 oktober 2015;

- Ik zag dat er geen betalingen waren gedaan aan Liander, maar wel aan NUON.

(...) Aangezien er geen vordering is gedaan voor de contractgegevens van het adres [b-straat 1] te [plaats] is onbekend of deze betalingen aan NUON voor het adres [b-straat 1] zijn. Dit is in de betalingsgegevens op de en/of rekening van [medeverdachte] en [verdachte] ook niet te zien.

€ 119,-per maand van 19 februari 2015 t/m 30 september 2015;

€ 100,- per maand op 1 november 2015.

- Tenslotte zag ik dat er ook huur was betaald aan woningstichting Portaal. De woning aan de [b-straat 1] van de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] betreft een huurwoning van woningstichting Portaal ook dit is in het kadaster te zien. Op de betalingsgegevens is echter niet het adres te zien. De volgende betalingen zijn in de onderzoeksperiode aan Portaal betaald:

€ 482,47 per maand op 15 juni 2015;

€ 492,09 per maand van 5 juli 2015 t/m 30 september 2015.

Ook zag ik in het BVH systeem van de politie een mutatie van 8 december 2014 destijds opgemaakt door wijkagent [verbalisant 4] met daarin de opmerking dat hij diverse malen bemoeienis had gehad met [medeverdachte] en [verdachte] en dat hij via woningstichting Portaal erachter was gekomen dat hij al 2,5 jaar een woning in zijn bezit had op de [a-straat 1] te [plaats] . Deze woning zou echter al die tijd leeggestaan hebben en hij zou in de huurwoning op de [b-straat] blijven wonen.

4. Als schriftelijk bescheid, een bij het politiedossier gevoegd afschrift van de berekening verbruik kweekruimte A (pagina’s 21 en 22):

Standen inval 11-11-2015

1:30588 2:16453 totaal Kwh 47041

Nieuwe meter geïnstalleerd per 28-11-2012 met standen 0.

1 volwaardige kweek benodigd 5418 Kwh

Huidige kweek van 4 weken benodigd 2266 Kwh.

7 volle kweken met de huidige kweek van 4 weken komt totaal op 40193 Kwh.

Totaal Kwh 47041-40193 = 6848 Kwh voor huishoudelijk verbruik vanaf inhuizing.

Gemiddeld verbruik gezinswoning +/- 3800 Kwh per jaar.

5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0600-2015501176-18, afgesloten op 13 april 2016, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 29 van het politiedossier), inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:

Wij, verbalisanten, spraken aldaar op straat enkele buurtbewoners die ons aangaven dat er al geruime tijd geen bouwactiviteiten in het pand waren en dat de mannelijke bewoner af en toe even langs kwam, maar dat hij elders zou wonen. Er stond al geruime tijd een grote blauwe afvalcontainer voor de deur waarin bouwafval lag, maar deze was al geruime tijd niet verder gevuld met bouwafval. Wij konden ook zien dat hier al her en der gras op bepaalde stukken groeide. In het genoemde pand zagen wij ook dat er geen bouwmaterialen en gereedschappen lagen. Wij konden hieruit afleiden dat er geen werkactiviteiten plaatsvonden.

6. Als verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van meervoudige kamer voor strafzaken van het Hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 16 november 2020, voor zover inhoudende zakelijk weergegeven:

‘Wij zijn gezamenlijk eigenaar van het huis. (...) Mijn levensonderhoud betaalde ik van mijn werk als kapster. (...) [medeverdachte] wilde daarom zo snel mogelijk een huis kopen omdat hij de huurwoning te klein vond. Voor mij hoefde dat niet perse, ik wilde wel in de huurwoning blijven wonen. (...) Volgens mij ben ik in het voorjaar van 2014 voor het laatst in de woning geweest. (...) Ik heb mij nooit met het huis beziggehouden. Ik had kleine kinderen en ik kwam nooit in het huis. (...) Ik ben hooguit vier à vijf keer in de woning aan de [a-straat] geweest.’

7. De bewijsoverweging van het hof houdt in:

“Verdachte ontkent dat zij wist dat de hennepkwekerij zich bevond in de woning die zij samen met haar toenmalige echtgenoot en tevens medeverdachte [medeverdachte] had gekocht. De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken.

Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.

Op 11 november 2015 werd een hennepkwekerij aangetroffen in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . De kelder van de woning was ingericht als kweekruimte waarin 193 hennepplanten stonden.

Verdachte en haar echtgenoot, medeverdachte [medeverdachte] , waren sinds 28 juni 2012 samen, ieder voor de helft, eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . De hypotheek voor die woning stond ook op naam van hen beiden. In de gemeentelijke basisadministratie heeft vanaf 2012 niemand ingeschreven gestaan op voormeld adres. Verdachte heeft verklaard dat zij niet in de woning heeft gewoond en dat zij samen met [medeverdachte] woonde aan de [b-straat 1] te [plaats] . Op grond hiervan stelt het hof vast dat de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] al die tijd onbewoond is geweest.

De slimme meter in die woning heeft een totaal elektriciteitsverbruik van 47.041 kWh geregistreerd in de periode van 28 november 2012 tot en met 11 november 2015. In die periode is dus gemiddeld ongeveer 15.680 kWh per jaar en 42,95 kWh per dag verbruikt in de onbewoonde woning van verdachte en haar medeverdachte. Dit elektriciteitsverbruik is ruim vier keer zo hoog als het gemiddelde elektriciteitsverbruik in een bewoonde gezinswoning, te weten 3800 kWh per jaar en 10,41 kWh per dag.

Het is niet aannemelijk dat het hoge elektriciteitsverbruik in de onbewoonde woning aan de [a-straat 1] is veroorzaakt door verbouwingswerkzaamheden in die woning. Zowel uit de stukken van het dossier als uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting leidt het hof af dat er in ieder geval vanaf begin 2014 geen verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden.

Verdachte en haar medeverdachte hadden een gemeenschappelijke “en/of’-rekening. Van deze rekening werden in de periode van 31 december 2012 tot en met 2 november 2015 zowel de hypotheek van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] als de hoge kosten van het energieverbruik in die woning voldaan. In die periode woonde de verdachte samen met haar medeverdachte in de woning aan de [b-straat 1] in [plaats] . Over haar inkomsten heeft verdachte verklaard dat zij weleens werkte als kapster, maar dat zij in de genoemde periode voornamelijk thuis voor haar kinderen zorgde. Verdachte en haar medeverdachte leefden met een vol gezin van het zeker niet hoge inkomen van de medeverdachte.

Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat verdachte en haar medeverdachte een gezamenlijke huishouding voerden en met elkaar samenwoonden in de huurwoning aan de [b-straat 1] , terwijl hun koopwoning aan de [a-straat 1] ruim drie jaren onbewoond was en al geruime tijd niet meer werd verbouwd toen de hennepkwekerij in de kelder van die woning werd aangetroffen. Voorts werden de hypotheek van de woning en de hoge energiekosten betaald van de “en/of’-rekening van verdachte en haar medeverdachte, terwijl daarnaast ook nog de huur en andere vaste lasten van de huurwoning werden betaald. Verdachte heeft verder verklaard dat zij een aantal keer in de woning is geweest. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van verdachte om een verklaring te geven over het hoge energieverbruik en de herkomst van de voor de woning benodigde extra inkomsten. Verdachte heeft hiervoor echter geen aannemelijke, min of meer verifieerbare verklaring gegeven. Zo heeft zij geen verklaring gegeven over de herkomst van de benodigde inkomsten of stukken overgelegd over de gestelde verbouwing. De enkele stelling van verdachte dat zij van niets wist acht het hof gelet op het voorgaande ongeloofwaardig en onaannemelijk.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte wist van de hennepkwekerij en dat bij haar sprake is geweest van opzet. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte als mede-eigenaar van de woning, waar het gaat om het aanwezig hebben van de hennepkwekerij, tevens zodanig nauw en bewust samengewerkt met haar medeverdachte dat zij als medepleger dient te worden aangemerkt. Anders dan de rechtbank komt het hof evenwel niet tot een bewezenverklaring van het impliciet primair medeplegen van de hennepteelt, nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte op of omstreeks 11 november 2015 samen met haar medeverdachte hennepplanten heeft geteeld. Wat het hof bewezen acht, is dat verdachte en haar medeverdachte de hennepplanten op 11 november 2015 opzettelijk en tezamen en in vereniging aanwezig hebben gehad in hun koopwoning aan de [a-straat 1] in [plaats] .”

De verklaring van de verdachte en het namens haar gevoerde verweer

8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2020 heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:

“Er wordt mij verweten dat ik medeplichtig hieraan ben. Mijn verhaal is dat alles buiten mijn weten om is uitgevoerd. De en/of-rekening werd vooral door [medeverdachte] beheerd. Ik keek nooit op die rekening.

Ik denk dat de hypotheek rond de € 800,- à € 900,- per maand was. De kosten voor het stroom werden ook van die rekening afgeschreven. Wij zijn gezamenlijk eigenaar van het huis. Daarnaast heb ik nog een eigen rekening waar de huur en andere kosten vanaf geschreven wordt. Mijn levensonderhoud betaalde ik van mijn werk als kapster.

[medeverdachte] en ik zijn in 2005 bij elkaar gekomen. Ik had toen een zoontje van één jaar, in 2009 kregen wij samen [betrokkene 1] en in 2012 raakte ik zwanger van de derde. [medeverdachte] wilde daarom zo snel mogelijk een huis kopen omdat hij de huurwoning te klein vond. Voor mij hoefde dat niet perse, ik wilde wel in de huurwoning blijven wonen. Daarna heb ik een miskraam gekregen en in die zomer hebben we het huis gekocht. In 2013 kregen wij onze zoon [betrokkene 2] . Onze relatie ging vanaf mei 2016 bergafwaarts. In 2017 kreeg ik een relatie met een ander.

Er waren mensen in de straat die hadden gezien dat er politie aan de deur had gestaan. Ik hoorde dat er een kwekerij werd aangetroffen in de woning. Ik ben boos geworden op [medeverdachte] . Ik ben niet gaan kijken in de woning. Ik heb ook geen sleutel, die heb ik nooit gehad. Volgens mij ben ik in het voorjaar van 2014 voor het laatst in de woning geweest. Dat was op het moment dat er een gashaard werd geplaatst. Dat werd gedaan door een bedrijf uit Bemmel. Wij zijn samen naar de showroom geweest en hebben gezamenlijk besloten om een gashaard te laten plaatsen. Ik heb verder niet in de woning gekeken hoe het met de verbouwing ging. Ik ben in totaal twee keer wezen kijken, bij de aanbouw en bij het plaatsen van de openhaard. De aannemer is in het najaar van 2012 begonnen met de aanbouw. Ik ben niet meer in het huis geweest toen het helemaal klaar was. Heel eerlijk gezegd had ik ook geen haast bij de verbouwing omdat ik er nooit heb willen wonen.

U, voorzitter, vraagt mij of ik omstandigheden kan benoemen waardoor iemand die er niet bij is geweest zeker weet dat ze bij [medeverdachte] moeten zijn. Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen. Ik heb mij nooit met het huis beziggehouden. Ik had kleine kinderen en ik kwam nooit in het huis. Ik ben nog wel voor de helft eigenaar van het huis.

U, oudste raadsheer, houdt mij voor dat het nooit mijn bedoeling is geweest om te verhuizen, maar dat ik wel zelf een gashaard heb uitgekozen en besteld. Dat klopt, maar de exacte datum weet ik niet meer precies. In het begin ging ik mee in de verhalen van [medeverdachte] , maar uiteindelijk wilde ik niet in het nieuwe huis wonen. Ik heb geen idee wie de hennepkwekerij heeft kunnen opzetten.

U, jongste raadsheer, houdt mij voor dat ik niet in de woning wilde wonen, maar dat ik wel de hypotheek betaal. Ik heb niets ondernomen om die situatie te veranderen. Ik heb dat allemaal overgelaten aan [medeverdachte] . In principe betaalde ik niet mee want ik werkte toen niet. Wij zijn niet in gemeenschap van goederen getrouwd en ik stortte ook geen geld op de en/of-rekening. Ik betaalde wel de huur van de andere woning. Ik heb bij de notaris geen sleutel in ontvangst genomen, ik was er wel bij dus ik zou de sleutel wel in mijn handen gehad kunnen hebben.

U, oudste raadsheer, vraagt mij naar de contante stortingen. Ik heb deze stortingen in de stukken zien staan, maar ik heb zelf nooit contant geld gestort.

U, voorzitter, vraagt mij hoe de verbouwing werd betaald. De verbouwing werd betaald met het geld van de moeder van [medeverdachte] . Dat weet ik omdat ik gezien heb dat zij samen een contract hebben opgesteld dat [medeverdachte] € 25.000,- bij haar kon lenen. Ik heb nooit gezien dat er met contant geld werd betaald en ik heb ook geen geld voor de verbouwing overgeboekt naar de en/of-rekening.

De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - op vragen van de advocaat-generaal als volgt:

Ik heb mij steeds op mijn zwijgrecht beroepen omdat mijn advocaat heeft aangeraden om eerst alles te laten uitzoeken voordat ik een verklaring zou afleggen. Ik ben hooguit vier à vijf keer in de woning aan de [a-straat] geweest. De laatste keer was in het voorjaar van 2014, toen de gashaard werd geplaatst.”

9. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):

“De verdediging is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot medeplegen heeft geconcludeerd. De overwegingen zijn gebaseerd op de aanname dat cliënte wetenschap heeft gehad van de hoge energiekosten en het hiervoor benodigde extra vermogen. Ook is kennelijk aangenomen dat cliënte de woning heeft bezocht terwijl daar een hennepkwekerij in werking was.

Voor wat betreft de energiekosten heeft cliënte verklaard dat zij nimmer heeft geweten dat er zulke kosten zijn betaald. Zij maakte niet of nauwelijks gebruik van de en/of rekening. Het was haar ex-partner die de financiële zaken regelde met deze rekening. Hij zorgde er ook voor dat de hypotheeklasten van de woning aan de [a-straat] werden voldaan. Uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 maart 2018 blijkt dat [medeverdachte] het saldo van de en/of rekening telkens aanzuiverde met behulp van zijn eigen rekening. Over het bezoek aan de woning op de [a-straat] heeft zij verklaard dat zij alleen in de beginperiode (medio 2012 en in 2013) de woning heeft bezocht, daarna niet meer. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing en/of bewijs dat strijdig is met die verklaring. Sterker nog, buurtbewoners hebben kennelijk tegenover de politie aangegeven dat "de mannelijke bewoner af en toe even langs kwam, maar dat hij elders zou wonen."

Het dossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat cliënte wetenschap moet hebben gehad van de op 11 november 2015 aangetroffen hennepplanten in de woning op het adres [a-straat 1] . Het zal uw hof niet ontgaan zijn dat de Hoge Raad de laatste jaren strenger oordeelt voor wat betreft het aannemen van opzet ten aanzien van medeplegen/medeplichtigheid voor het telen c.q. aanwezig hebben van hennep. Dat geldt temeer indien een verdachte een verklaring heeft afgelegd die niet op zichzelf als onaannemelijk of ongeloofwaardig kan worden gepasseerd.

Gelet op het voorgaande verzoek ik uw hof om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en cliënt alsnog integraal vrij te spreken van de gehele tenlastelegging.

10. Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte voorts nog het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):

“Aan de hand van de feiten in het dossier benadruk ik waarom de verklaring van mijn cliënt zo aannemelijk is. Mijn cliënt heeft nooit een sleutel van de woning gehad. Dat blijkt ook uit het feit dat [medeverdachte] nu in de woning woont en dat hij niet heeft gezegd dat hij de sloten heeft vervangen. [medeverdachte] en mijn cliënt staan niet op goede voet met elkaar en daarom zou het onaannemelijk zijn dat mijn cliënt een sleutel gehad zou hebben. De interesse in de woning heeft altijd gelegen bij [medeverdachte] . Hij heeft alle hypotheeklasten voldaan en heeft geld van zijn moeder geleend om te verbouwen. Hij is nota bene ook gezien door getuigen, maar mijn cliënt niet. De getuigen hebben het over een mannelijke bewoner. Wat de verdediging betreft is er geen wettig en overtuigend bewijs voor medeplegen van het telen van hennep. De Hoge Raad heeft drie standaard arresten gewezen over medeplegen en medeplichtigheid. Vrijwel altijd wordt medeplichtigheid bewezenverklaard omdat er onvoldoende bewijs is voor medeplegen van telen van hennep. Je ziet dus niet vaak dat in een casus als de onderhavige medeplegen wordt bewezenverklaard, en medeplichtigheid is niet tenlastegelegd. In dit dossier zie ik geen bewijsmiddelen voor voldoende wettig en overtuigend bewijs dat sprake is van medeplegen van telen van hennep. De verdediging verzoekt dan ook integrale, vrijspraak van de tenlastelegging.”

Het juridisch kader

11. Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Volgens HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822, m.nt. Van Veen is voor de beantwoording van de vraag of de verdachte tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad, niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen toebehoren. Voor het ‘aanwezig hebben’ van verdovende middelen is ook niet vereist dat sprake is van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs.1 Toereikend is dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van deze middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.2

12. Recenter heeft de Hoge Raad, mede onder verwijzing naar enkele van de hiervoor genoemde arresten, een overweging gewijd aan het ‘aanwezig hebben’ van verdovende middelen in de zin van de Opiumwet. Ik doel op HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, NJ 2022/95, m.nt. Reijntjes, waarvan rechtsoverweging 3.3.2 luidt:

“Van “aanwezig hebben” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder C, en artikel 3, aanhef en onder C, Opiumwet is sprake als de verdachte feitelijke macht over de verdovende middelen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. De verdovende middelen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. Voor de bewezenverklaring van het “aanwezig hebben” hoeft niet te kunnen worden vastgesteld dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoren (vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903) of dat sprake is van beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen (vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985).

13. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260 – de Hoge Raad kwam conform de conclusie in die zaak tot verwerping van het cassatieberoep – ging mijn voormalig ambtgenoot Knigge nader in op het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep. Ik citeer randnummer 4.6 van die conclusie:

“De vraag is dus of de verdachte en zijn broer moeten worden aangemerkt als plegers die elk voor zich de delictsomschrijving hebben vervuld, dan wel of zij zo nauw en volledig met elkaar hebben samengewerkt dat van medeplegen kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat de vereiste samenwerking geen betrekking heeft op het telen van de hennep. Daarvan is de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken. De vraag is enkel of de verdachte en zijn broer hebben samengewerkt bij het aanwezig hebben van de hennep. Dat aanwezig hebben is een nogal passieve gedraging die in de kern neerkomt op een nalaten. Het verwijt is in wezen dat de dader aan de aanwezigheid van de hennep geen einde heeft gemaakt hoewel hij daartoe wel gehouden was omdat de hennep zich in zijn machtssfeer bevond. Dat betekent mijns inziens dat ook het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben een nogal passief gebeuren kan zijn. Een actieve bijdrage aan het aanwezig zijn van de planten is niet nodig om van een volledige en bewuste samenwerking met betrekking tot het aanwezig hebben te kunnen spreken. Voor gezamenlijk aanwezig hebben lijkt mij voldoende dat daaraan een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt. Als de beide broers op grond van hun onderlinge verstandhouding er over en weer van op aan konden dat de ander over de aanwezigheid van de hennep niet moeilijk zou doen, lijkt mij het medeplegen gegeven.”

14. Mede op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat de bewezenverklaring van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep toereikend gemotiveerd kan zijn als uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte en één of meer anderen i) over de aanwezige hennep feitelijke macht konden uitoefenen in de zin dat zij daarover konden beschikken, doordat zij toegang hadden tot de plaats waar de drugs aanwezig was, ii) zij wetenschap droegen van de aanwezigheid van de hennep op die plaats en iii) de verdachte ook de wetenschap had dat de ander(en) wist(en) van de aanwezigheid van de hennep op die plaats.3 De toevoeging van de onder iii) aangeduide wetenschap maakt dat niet slechts sprake is van meerplegerschap,4 maar ook van een gezamenlijke machtsuitoefening ten aanzien van de aanwezige hennep, zodat een bewuste5 (en nauwe) samenwerking bij het aanwezig hebben van de hennep op die bepaalde plaats kan worden vastgesteld.6 Het bewijs van het zogenoemde samenwerkingsopzet zal bij het ‘nogal passieve’ aanwezig hebben van hennep niet altijd direct uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.7 Dat lijkt mij ook niet vereist. Voldoende is naar mijn inzicht dat de uit de bewijsmiddelen direct blijkende feiten en omstandigheden grond bieden voor het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat zijn medeverdachte of medeverdachten op de hoogte was of waren van de aanwezigheid van hennep op een bepaalde plek, zodat het benodigde samenwerkingsopzet middels een bewijsredenering kan worden vastgesteld.8 In een dergelijke bewijsredenering kan de rechter betrekken dat aan het vastgestelde (passieve) handelen van de verdachte en een of meer anderen kennelijk een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt.9 Het op basis van een bewijsredenering door de rechter vastgestelde samenwerkingsopzet kan ook in de bewijsvoering besloten liggen.10

Bespreking van het middel

15. Blijkens de bewijsvoering heeft het hof – in cassatie onbestreden – het volgende vastgesteld. Op 11 november 2015 is een hennepkwekerij met 193 hennepplanten aangetroffen in de kelder van een onbewoonde tussenwoning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Deze woning (hierna: de koopwoning) is sinds 28 juni 2012 eigendom van de verdachte en de medeverdachte (haar echtgenoot) [medeverdachte] . De verdachte en de medeverdachte hebben echter nooit in hun koopwoning aan de [a-straat] gewoond. Zij woonden samen in een huurwoning aan de [b-straat 1] te [plaats] (hierna: de huurwoning). De verdachte en de medeverdachte betaalden in de periode van 28 juni 2012 tot 11 november 2015 van de en/of-rekening die op hun beider naam stond de hypotheeklasten ten behoeve van de koopwoning. In de onbewoonde koopwoning is tussen 28 november 2012 en 11 november 2015 een energieverbruik van 47.041 kWh geregistreerd. Dat is gemiddeld ongeveer 15.680 kWh per jaar, terwijl het gemiddelde energieverbruik van een gezinswoning ongeveer 3800 kWh per jaar bedraagt. De hoge kosten van het energieverbruik in de onbewoonde koopwoning werden eveneens betaald van de en/of-rekening die op naam stond van de verdachte en de medeverdachte. Volgens enkele buurtbewoners kwam de mannelijke ‘bewoner’ van de koopwoning – kennelijk is hier de medeverdachte [medeverdachte] bedoeld, A-G – af en toe langs, maar woonde hij elders. De verdachte heeft verklaard dat zij een aantal keer in de koopwoning is geweest.

16. Het hof heeft voorts, en in cassatie wederom niet bestreden, vastgesteld dat de verbouwingswerkzaamheden in de koopwoning duurde tot uiterlijk eind 2013 en geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat het hoge elektriciteitsverbruik in die onbewoonde koopwoning tussen 28 november 2012 en 11 november 2015 is veroorzaakt door verbouwingswerkzaamheden.

17. Op grond van de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof en zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat het hoge elektriciteitsverbruik in de onbewoonde koopwoning is veroorzaakt door verbouwingswerkzaamheden, heeft het hof overwogen dat het op de weg van de verdachte lag om een verklaring te geven over het hoge energieverbruik en de herkomst van de voor de (koop)woning benodigde extra inkomsten. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voor deze omstandigheden geen aannemelijke, min of meer verifieerbare verklaring heeft gegeven, aangezien zij geen verklaring heeft gegeven over de herkomst van de benodigde inkomsten, noch stukken heeft overgelegd over de gestelde verbouwing. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat ongeloofwaardig en onaannemelijk is de enkele stelling van de verdachte dat zij van niets wist.

18. De hiervoor weergegeven oordelen van het hof over de door de verdachte gegeven verklaring, en het uitblijven van een door het hof noodzakelijk geachte uitleg daarvan, heeft het hof ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de verdachte wist van de hennepkwekerij in de koopwoning, dat bij haar sprake is geweest van opzet en dat zij bij het aanwezig hebben van de hennepkwekerij tevens zodanig nauw en bewust heeft samengewerkt met haar medeverdachte dat zij als medepleger dient te worden aangemerkt.

19. Hier verdient benadrukking dat de weergegeven vaststellingen en oordelen van het hof overeenkomen met die welke blijken uit het arrest dat het hof heeft gewezen in de samenhangende strafzaak van de medeverdachte [medeverdachte] met nummer 20/04068. Zowel in de strafzaak van de medeverdachte als in de voorliggende strafzaak heeft het hof een nauwelijks van elkaar te onderscheiden bewijsoverweging opgenomen. Mogelijk omdat het hof in beide strafzaken een nagenoeg identieke bewijsoverweging heeft gebruikt, is het hof in de voorliggende strafzaak niet of nauwelijks ingegaan op de specifieke onderdelen van de verklaring van de verdachte en het namens haar gevoerde verweer. Deze constatering is naar mijn inzicht van belang voor de uitkomst van de beoordeling van het middel in de voorliggende strafzaak en maakt mede dat deze uitkomst verschilt van de slotsom waartoe ik kom in de samenhangende strafzaak. Ik licht dat in de hiernavolgende randnummers toe.

20. In het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd (weergegeven in randnummers 8-10 van deze conclusie), acht ik de gebruikte bewijsvoering in de voorliggende strafzaak – anders dan in de samenhangende strafzaak – niet zonder meer voldoende voor een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring wat betreft de bewezenverklaarde onderdelen ‘aanwezig heeft gehad’ en ‘tezamen en in vereniging met een ander’11. Daarbij neem ik in aanmerking dat de overweging van het hof die inhoudt dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven over de herkomst van de benodigde (extra) inkomsten, noch stukken heeft overgelegd over de gestelde verbouwing, in de voorliggende zaak niet zonder meer de gevolgtrekking wettigt dat al hetgeen dat door en namens de verdachte over de hennepkwekerij is aangevoerd als ongeloofwaardig en onaannemelijk kan worden aangemerkt.12 Zonder nadere motivering, die hier ontbreekt, valt in het bijzonder niet in te zien waarom het hof als onaannemelijk terzijde heeft gesteld de onderdelen van de door de verdachte afgelegde verklaring die inhouden dat i) zij niet beschikte over een sleutel van de koopwoning waarin de hennepkwekerij is aangetroffen en zij die sleutel ook nooit heeft gehad, ii) zij zich nooit met de koopwoning heeft beziggehouden en iii) zij hooguit vier à vijf keer in de koopwoning is geweest en de laatste keer in het voorjaar van 2014 was. Dat het hof net als in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] kennelijk – en mijns inziens niet-onbegrijpelijk – tot uitgangspunt heeft genomen dat de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte feitelijke macht over, en wetenschap heeft gehad van, de aanwezigheid van hennepplanten in de onbewoonde koopwoning, betekent niet dat het hof dat vermoeden als voldoende bevestigd kan beschouwen door niet specifiek gemotiveerd de gehele verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig en onaannemelijk aan te merken.

21. Gelet op het voorgaande meen ik dat in de voorliggende strafzaak niet toereikend is gemotiveerd het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte feitelijke macht kon uitoefenen over de hennep in de koopwoning in de zin dat zij daarover kon beschikken, zij wetenschap had van de aanwezigheid van die hennep in de koopwoning13 en zij ook de wetenschap had dat medeverdachte [medeverdachte] wist van de aanwezigheid van de hennep in de koopwoning, althans dat het niet anders kan zijn dan dat al het vorenstaande het geval was. Dat het hof in de strafzaak van de medeverdachte naar mijn inzicht wèl tot een toereikend gemotiveerde bewezenverklaring heeft kunnen komen, doet lijkt mij hieraan niet af. De verklaring die de medeverdachte in de samenhangende strafzaak heeft afgelegd, luidt immers anders dan de verklaring van de verdachte in de voorliggende strafzaak en óók is namens de medeverdachte in de samenhangende strafzaak een ander verweer gevoerd. Voorts is van belang dat uit de bewijsvoering van het hof in zowel de voorliggende strafzaak als in de samenhangende strafzaak blijkt dat enkel de medeverdachte – en dus niet ook de verdachte – bij de onbewoonde koopwoning is gezien en dat de medeverdachte heeft verklaard dat hij bij de koopwoning kwam, terwijl de verdachte heeft verklaard dat zij voor het laatst in het voorjaar 2014 bij de koopwoning is geweest.14

22. Het middel is mitsdien gegrond.

23. Nu het eerste middel slaagt en de bestreden uitspraak reeds om die reden niet in stand kan blijven, behoeven het tweede, het derde en het vierde middel mijns inziens geen bespreking. In het geval de Hoge Raad anders mocht oordelen over het eerste middel en behoefte heeft aan een aanvullende conclusie waarin de andere middelen alsnog worden besproken, zal ik daartoe overgaan.

III. Slotsom

24. Het eerste middel slaagt. Het tweede, het derde en het vierde middel kunnen buiten bespreking blijven.

25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG