Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1889, 13/05911

Parket bij de Hoge Raad, 01-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1889, 13/05911

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 september 2015
Datum publicatie
24 november 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:1889
Formele relaties
Zaaknummer
13/05911

Inhoudsindicatie

Profijtontneming. 1. Schatting w.v.v. HR herhaalt ECLI:NL:HR:1997:AB7714 en ECLI:NL:HR:2004:AR3721. Het oordeel van het Hof dat het telen van hennep een product oplevert dat als zodanig vermogenswaarde heeft en als daadwerkelijk behaald voordeel moet worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts niet onbegrijpelijk en is mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd toereikend gemotiveerd. 2. Inzendtermijn. Vermindering betalingsverplichting.

Conclusie

Nr. 13/05911 P

Zitting: 1 september 2015

Mr. Bleichrodt

Conclusie inzake:

[betrokkene]

1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 20 november 2013 de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 52.328,40.

2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H. Sytema, advocaat te Den Haag, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, althans dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.

4. Het gaat in deze zaak om het volgende. De betrokkene is veroordeeld wegens het medeplegen van het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan. Ook is hij veroordeeld ter zake van deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennep. Niet bewezen verklaard is dat het oogmerk van de organisatie ook gericht was op het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep, hetgeen wel ten laste was gelegd. De betrokkene is voorts vrijgesproken van het verkopen en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hennepplanten en/of delen daarvan. In de onderhavige ontnemingszaak heeft de raadsman gewezen op het feit dat de betrokkene is vrijgesproken van het verkopen van hennep en daaraan met een beroep op het Geerings-arrest1 de conclusie verbonden dat de betrokkene geen voordeel -bestaande uit de verkoopopbrengst van de hennep- kan worden ontnomen. Het hof is afgeweken van dit standpunt en heeft geoordeeld dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit het telen van 52 kilogram gedroogde hennep, die de hennepdrogerij aan de [A] heeft verlaten. Daarbij heeft het hof de door het telen gecreëerde waarde van de hennepplanten aangemerkt als het wederrechtelijk verkregen voordeel.

5. Het middel keert zich ten eerste tegen het oordeel van het hof dat de door het telen gecreëerde waarde van de hennepplanten kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. De enkele omstandigheid dat de hennepplanten tot het vermogen van de betrokkene als teler zouden behoren, brengt volgens de steller van het middel niet mee dat daarmee daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten. Het voordeel zou, zo begrijp ik de toelichting op het middel, pas na de verkoop van de hennep (kunnen) ontstaan.

6. De bestreden uitspraak houdt, voor zover van belang, de volgende overwegingen van het hof in:

“Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de veroordeelde uit het bewezen verklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.

(…)

Zaak [A]

Met betrekking tot de zaak [A] overweegt het hof dat de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van 17,1 kilogram (gedroogde) henneptoppen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 februari 2008. Voorts is hij veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die het telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennep in onder meer die periode tot oogmerk had.

Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat, hoewel de veroordeelde is vrijgesproken van de verkoop en het vervoer van hennep, hij in bovengenoemde periode door het telen wel wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Hij heeft immers een aandeel gehad in de waarde die door de teelt is gecreëerd (het gewas) waardoor zijn vermogen is vermeerderd met wat door misdrijf is verkregen. Deze vermogenswaarde dient als wederrechtelijk verkregen voordeel te worden afgeroomd.

(…)

In navolging van het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene], zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden uitgegaan van 52 kilogram hennep, nu van de 8 kilogram gedroogde hennep die in de zaak [B] in beslag is genomen, niet valt uit te sluiten dat deze in de drogerij [A] was gedroogd. Dit maakt de berekening als volgt:

Opbrengst :

52 kg x € 3.289,00 = € 171.028,00

Kosten :

- drogen: 260 kg x € 53,72 = € 13.967,20

- afschrijvingskosten € 75,59

Wederrechtelijk verkregen voordeel € 156.985,21

In het onderzoek is niet duidelijk geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden, zodat op basis van een ponds ponds gewijze verdeling tussen de veroordeelde, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 156.985,21 / 3 = € 52.328,40 wordt toegerekend. Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 52.328,40.”

7. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel, te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.2De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan niet los worden gezien van het karakter van de ontnemingsmaatregel. De rechter dient een zodanig bedrag vast te stellen dat, indien dat bedrag eenmaal is betaald of verhaald, de betrokkene als het ware komt te verkeren in de situatie die zou hebben bestaan indien hij het strafbare feit niet zou hebben begaan.3De wetgever heeft de rechter een grote mate van vrijheid willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.4 De beslissing ten aanzien van het voordeel heeft in overwegende mate een feitelijk karakter en kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.5

8. De benadering van het voordeel uit hennepteelt die het hof in deze zaak heeft gekozen, wijkt af van de benadering in veel soortgelijke zaken. Veelal wordt de geschatte contante opbrengst van de hennep na verkoop als het wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt.6

9. Het begrip “wederrechtelijk verkregen voordeel” is echter niet beperkt tot opbrengsten in contanten. Ook uit strafbare feiten verkregen goederen kunnen dergelijk voordeel vormen. De gestolen buit is een voor de hand liggend voorbeeld. Ook als de diefstal geen geldbedrag betreft maar voorwerpen kan ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsvinden. Wel dient het voordeel op geld waardeerbaar te zijn (vgl. art. 511f Sv). Reeds omdat de schatting van het voordeel en de betalingsverplichting ter ontneming van dit voordeel moeten worden uitgedrukt in een concreet bedrag in euro’s, zal de rechter het voordeel op geld moeten waarderen als hij dit in de voordeelsberekening wil betrekken.7 Bij de wijze van waardering heeft de wetgever de rechter een ruime mate van vrijheid gelaten. Zo bepaalt art. 36e, vijfde lid, Sr dat de waarde van voorwerpen die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen.

10. De enkele omstandigheid dat de betrokkene het goed niet heeft verkocht, doet er dan ook niet aan af dat sprake kan zijn van voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald. Illustratief is het geval waarin werd gesteld dat een gestolen partij kobalt naderhand aan de daders was ontstolen. De Hoge Raad overwoog:

“4.5. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de juistheid van de stelling dat de betrokkene op zijn beurt is beroofd van de partij kobalt in het midden kon blijven, omdat door de betrokkene op het moment van de voltooiing van het ten laste van hem bewezenverklaarde delict wederrechtelijk voordeel is verkregen en dat daaraan niet kan afdoen dat de kobalt later uit de door betrokkene gebruikte opslagplaats zou zijn ontvreemd. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Dat de omvang van dat voordeel volgens het Hof vervolgens in dit geval bepaald diende te worden aan de hand van een schatting van de opbrengst die de betrokkene en zijn mededaders bij verkoop van de kobalt in het illegale circuit minimaal zouden hebben kunnen realiseren, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting, is - anders dan het middel stelt - niet onverenigbaar met 's Hofs oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten en is evenmin onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel derhalve.”8

11. Ook het feit dat gestolen sieraden, horloges en andere kostbare voorwerpen door de daders waren weggegooid nadat de verkoop daarvan was mislukt, hoefde er niet aan af te doen dat wederrechtelijk verkregen vermogen was genoten. De omvang van het voordeel kon het hof in dat geval stellen op 20% van de inkoopwaarde, die de gestolen goederen naar schatting in het helingcircuit zouden opbrengen.9

12. Bij het bepalen van de omvang van het voordeel dient in aanmerking te worden genomen welke waarde het verkregene in concreto voor de verkrijger vertegenwoordigt.10 Die beoordeling is in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In voorkomende gevallen kan het voordeel worden geschat aan de hand van de opbrengst die een goed in de voor de betrokkene geëigende afzetmarkt, zoals het helingcircuit, naar schatting zal opleveren.11 In een dergelijk geval wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de betrokkene zich het bezit heeft verschaft over een voorwerp dat een bepaalde economische waarde vertegenwoordigt en dat deze waarde als wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene kan worden ontnomen, ook als hij (nog) niet de beschikking heeft gekregen over de geldelijke tegenwaarde van het goed.12 De wetgever heeft voorzien dat de schatting van de waarde van een voorwerp dat geacht wordt wederrechtelijk verkregen voordeel te belichamen kan verschillen van de daadwerkelijke verkoopprijs, als naderhand tot verkoop zou worden overgegaan.13

13. Als de betrokkene zich in de onderhavige zaak de hennep niet door middel van telen, maar door diefstal zou hebben toegeëigend, zonder dat hij tot verkoop zou zijn overgegaan, zou de schatting van het voordeel in de bestreden uitsprak in overeenstemming zijn met de hiervoor beschreven lijn in de rechtspraak. De hennep vertegenwoordigde immers een zekere economische waarde voor de betrokkene. Het is de vraag of zulks anders wordt doordat het voordeel in de benadering van het hof is voortgekomen uit het – eveneens strafbare - telen van de hennep. Naar mijn mening is dat niet het geval. De beschreven wijze van schatting van het voordeel is niet beperkt tot vermogensmisdrijven als diefstal en heling. In HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0230 (ongepubliceerd) was, evenals in de onderhavige zaak, de vraag aan de orde of sprake kon zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel zonder dat de geteelde hennep was verkocht. Mijn ambtgenoot Vegter merkte in dat verband het volgende op:

“Met de steller van het middel kan in ieder geval worden aangenomen dat de veroordeelde hennep heeft geteeld. Na de oogst levert dat een op geld waardeerbaar produkt op. De waarde in euro's van dat produkt heeft het Hof berekend en vastgesteld dat tot dat bedrag het verkregen voordeel wordt ontnomen. Het lijkt er op dat de steller van het middel over het hoofd ziet dat het niet ongebruikelijk is dat de waarde van een behaald voordeel de veroordeelde niet in contanten bereikt.”

14. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep in de genoemde zaak met toepassing van het bepaalde in art. 81 RO.

15. Vermeldenswaard is in dit verband tevens het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1618. In die zaak had de betrokkene met voorwetenschap aandelen aangekocht. Hij had de aandelen naar eigen zeggen geruime tijd na de openbaarmaking van de koersgevoelige informatie en met verlies van de hand gedaan. De verdediging stelde zich in de ontnemingsprocedure op het standpunt dat van wederrechtelijk verkregen voordeel geen sprake kon zijn vanwege het uiteindelijk na de verkoop geleden verlies. Het hof dacht daarover anders. Het hof berekende het verschil tussen de koers van het aandeel op de tijdstippen waarop de betrokkene deze had aangekocht en de slotkoers van het aandeel op de dag van de openbaarmaking, zijnde de koersen op de tijdstippen waarop de betrokkene “van voorwetenschap gebruik heeft gemaakt” respectievelijk op het tijdstip waarop “alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt”. Op basis van dit verschil heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op de kosten die de betrokkene zich heeft bespaard doordat hij de aandelen kon aankopen tegen een koers waarin de informatie waarover betrokkene beschikte nog niet was verdisconteerd. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

16. De berekening van het voordeel door het hof in de onderhavige zaak sluit bij de benadering in de hiervoor beschreven arresten aan. Niet de uiteindelijke eventuele verkoop wordt in deze benadering doorslaggevend geacht voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar de toename van de waarde van hetgeen de veroordeelde zich wederrechtelijk heeft toegeëigend dan wel de kosten die de betrokkene zich heeft bespaard door het strafbare feit te plegen. Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het de waarde van de geteelde, gedroogde hennep aanmerkt als het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de strafbare hennepteelt. In het licht van hetgeen hiervoor voorop is gesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat door de teelt de hennepplant tot volgroeiing komt en dat zodoende, na te zijn gedroogd, een verkoopbaar product ontstaat dat een bepaalde waarde vertegenwoordigt. Wat betreft de omvang van het voordeel, heeft het hof aangesloten bij de geschatte geldelijke verkoopopbrengst van de hennep. De waarde van de geteelde hennep -door het hof vermogenswaarde genoemd- die aldus door het strafbare feit is ontstaan, kan volgens het hof aan de betrokkene worden ontnomen. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de 52 kilogram gedroogde hennep de hennepdrogerij aan de [A] daadwerkelijk heeft verlaten. Het strafbare feit -het telen- is voltooid geweest en de geschatte waardevermeerdering ten gevolge van het feit heeft zich gerealiseerd.

17. In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat het vermogen van de betrokkene op een eerder moment (voorafgaand aan de hennepteelt) is afgenomen met het bedrag dat aan investeringen is gedaan. Met deze omstandigheden heeft het hof echter reeds rekening gehouden door de desbetreffende kosten in mindering te brengen op de geschatte opbrengst. Voorts voert de steller van het middel aan dat de hennep ook weer uit het vermogen van de betrokkene is geraakt toen anderen dan de betrokkene de hennep verkochten. Uit de hiervoor genoemde voorbeelden, waarbij de gestolen waar van de daders werd gestolen of door hen werd weggegooid dan wel de aandelen met verlies zouden zijn verkocht, mag duidelijk worden dat ook deze omstandigheid er voor het hof niet aan in weg hoefde te staan wederrechtelijk verkregen voordeel aan te nemen.

18. Het middel behelst ten slotte de klacht dat uit niets blijkt dat juist het vermogen van de verzoeker is toegenomen door zijn betrokkenheid bij de teelt. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene een aandeel heeft gehad in de waarde die door de hennepteelt is gecreëerd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de veroordelingen in de hoofdzaak. Het gaat daarbij om voordeel uit de feiten ten aanzien waarvan de betrokkene als mededader is aangemerkt en die plaatsvonden binnen de criminele organisatie waaraan de betrokkene deelnam. In de bewijsoverwegingen in het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat de veroordeelde betrokken is geweest bij de opbouw en/of exploitatie van hennepkwekerijen en -drogerijen. In de strafmotivering wordt daaraan toegevoegd dat de betrokkene zich bezighield met het onderhoud van de kwekerijen en de drogerijen en dat hij betrokken was bij de afname van en de handel in henneptoppen. Gelet op het voorafgaande en bij het ontbreken van concrete aanknopingspunten voor een bepaalde andere verdeling van de hennepoogst, heeft het hof kunnen besluiten tot een pondspondsgewijze verdeling. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk.14 Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.

19. Het middel faalt.

20. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer dat aan de betrokkene niet zodanig voordeel is toegekomen, heeft verworpen.

21. In het middel wordt verwezen naar de volgende paragrafen uit de pleitnota van de raadsman, waarin dit verweer zou zijn gevoerd:

Geen ontneming na vrijspraak

(…)6. Zo is in het zaakproces-verbaal dat ziet op de criminele organisatie, zaak proces verbaal [E], een schematisch overzicht opgenomen van de rolverdeling (p. 10 zaakpv [E]). Uit dat overzicht blijkt dat cliënt in alle onderzochte zaken, en dus ook in de zaken hennep [C] en hennep [A], door het onderzoeksteam een rol toegedicht krijg die ziet op het faciliteren, opbouwen en onderhouden. Uit datzelfde schema blijkt dat het anderen zijn die verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het oogsten, knippen, inkopen en afnemen.

7. Ook is van belang dat in datzelfde proces-verbaal ten aanzien van de individuele rol van de verschillende verdachten niet betrekking tot [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is opgenomen:

“Ook bleken zij afnemers van geoogste hennep de zijn. Tot slot zijn gedurende het onderzoek hij beide verdachten onder meer personenauto‘s, sieraden en andere luxegoederen met een geschatte waarde van ruim € 250.000,- in beslag genomen, hetgeen erop wijst dat beide verdachten financieel voordeel hebben verkregen uit de door hen en de medeverdachten gepleegde misdrijven.” (Zaakpv [E] p. 17).

Ten aanzien van cliënt is opgenomen:

“Verdachte [betrokkene] heeft ook een organiserende rol gehad binnen de criminele organisatie, maar dan meer op uitvoerend niveau. Hij droeg de zorg voor het opbouwen en inrichten van de hennepkwekerijen cq. hennepdrogerijen.” (Zaakpv [E] p. 17).

Ten aanzien van cliënt wordt over vermogen of verkregen voordeel in het geheel niet gerept!

8. Het is dus niet zo dat de rechtbank de tenlastegelegde handelingen verkopen en afleveren min of meer klakkeloos heeft weggestreept, uit het dossier blijkt ook evident dat het niet cliënt was die zich met deze handelingen heeft bezig gehouden.

(…)

Artikel 6 lid 2 EVRM

(…)

15. In onderhavige zaak is de ontnemingsvordering gebaseerd op de verkoopprijs van de hennep, afkomstig uit zowel een kwekerij als uit een kas waar henneptoppen zijn aangetroffen. De vermeende opbrengst is pondspondsgewijs verdeeld over cliënt en zijn medeverdachten. Cliënt is echter slechts veroordeeld voor het telen en bewerken van de hennep. Hij is vrijgesproken van liet tenlastegelegde verkopen en afleveren. Hoewel ook in onderhavige zaak gezegd kan worden dat het wellicht aannemelijk is dat cliënt voor het telen van de hennep enige vergoeding heeft ontvangen, maakt dit niet dat er vanuit gegaan kan worden dat het een evenredig deel van de verkoop van de hennep is toegekomen, nu hij immers is vrijgesproken van het verkopen.”

22. Het hof heeft ten aanzien van de toerekening van het voordeel het volgende overwogen:

“In het onderzoek is niet duidelijk geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden, zodat op basis van een ponds ponds gewijze verdeling tussen de veroordeelde, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 156.985,21 / 3 = € 52.328,40 wordt toegerekend.”

23. Art. 359, tweede lid, Sv is ingevolge art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In art. 511g Sv, in verbinding met art. 415 Sv, is art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing verklaard op de procedure in hoger beroep. Dat betekent dat het hof in geval het afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het bijzonder de redenen moet opgeven die daartoe hebben geleid. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient dat duidelijk, door argumenten geschraagd, en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te zijn gebracht.15

24. In aanvulling op de bespreking van het eerste middel, merk ik ten aanzien van de toerekening van het voordeel het volgende op. De motivering van de toerekening van het voordeel door het hof behelst de overweging dat in het onderzoek niet duidelijk is geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de mate van toerekening van het voordeel. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De geciteerde alinea’s onder 6 tot en met 8 zijn in de pleitnotitie naar voren gebracht onder de aanhef “Geen ontneming na vrijspraak” en dienden kennelijk ter adstructie van de onder alinea 8 geformuleerde conclusie dat het ten laste gelegde verkopen en het afleveren van hennep niet “klakkeloos” door de rechtbank uit de bewezenverklaring zijn gestreept. Ook alinea 15 richt zich op de vrijspraak van het verkopen van hennep en de consequenties daarvan voor de toerekening van de verkoopopbrengst van de hennep. Bovendien is deze alinea in de pleitnota ondergebracht onder de aanhef “Artikel 6 lid 2 EVRM” en kan deze alinea naar mijn mening bezwaarlijk worden gezien als een conclusie die is verbonden aan de alinea’s 6 tot en met 8. Daarbij komt nog dat in de geciteerde alinea’s niet wordt ingegaan op de verdeling van het voordeel. Het oordeel van het hof behoefde derhalve geen nadere motivering.

25. Het middel faalt.

26. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.

27. Namens de betrokkene is op 26 november 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 oktober 2014 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag.

28. Het derde middel slaagt. Het eerste en tweede middel falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG