Home

Hoge Raad, 30-11-2004, AR3721, 00621/04 P

Hoge Raad, 30-11-2004, AR3721, 00621/04 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 november 2004
Datum publicatie
30 november 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR3721
Formele relaties
Zaaknummer
00621/04 P
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 36e

Inhoudsindicatie

Profijtontneming t.z.v. aan de dief ontstolen buit. De wetgever heeft de rechter een grote vrijheid willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ook gelet op het reparatoire karakter van de maatregel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. 's Hofs kennelijke oordeel dat door betrokkene op het moment van voltooiing van het te zijnen laste bewezenverklaarde delict wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en dat daaraan niet kan afdoen dat zijn buit later zou zijn ontvreemd, is onjuist noch onbegrijpelijk. Ook 's Hofs schatting van dit voordeel aan de hand van hetgeen betrokkenes buit bij verkoop in het illegale circuit minimaal zou hebben opgebracht, is onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak

30 november 2004

Strafkamer

nr. 00621/04 P

AGJ/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 september 2003, nummer 22/004502-02, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam van 23 juli 2002 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 311.747,01.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, onvoldoende gemotiveerd ten nadele van de betrokkene er geen rekening mee heeft gehouden dat de mede door hem gestolen partij kobalt nadien ook aan hem en/of zijn mededaders is ontstolen.

4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 september 2003 heeft de - op de voet van art. 279, eerste lid, Sv optredende - raadsman van de betrokkene daar, voorzover hier van belang, verklaard:

"Met betrekking tot zaak 13 deel ik mede dat de kobalt gestolen is; er is dus geen voordeel verkregen."

4.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

"Zaak 13 (Kobalt II):

Naar het oordeel van het hof komt de omstandigheid, dat de veroordeelde en zijn mededaders, naar zij stellen, zijn beroofd van de door hen gestolen partij kobalt, geheel voor rekening en risico van de veroordeelde en zijn mededaders. Deze omstandigheid staat derhalve de toewijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in de weg.

Het hof acht het aannemelijk dat bij de verkoop van de gestolen partij kobalt de veroordeelde en zijn mededaders minimaal een opbrengst van 15 procent van de marktwaarde van de partij kobalt zouden hebben verkregen."

4.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De parlementaire geschiedenis van de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt met betrekking tot het begrip "voordeel" als bedoeld in het vierde lid van art. 36e Sr onder meer het volgende in:

"Strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen"

(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 78)

en:

"Uit de ratio van de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel valt af te leiden wat voor ontneming in aanmerking komt. Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld"

(Kamerstukken II, 1990-1991, 21 504, nr. 5, blz. 26)

alsmede:

"De onderhavige maatregel strekt ertoe op het financiële vlak te komen tot een herstel van de rechtmatige toestand, althans tot een teniet doen van financiële verhoudingen die door het begaan van lucratieve delicten worden geschapen."

(Kamerstukken I, 1992-1993, 21 504, nr. 53a,

blz. 9).

Voor het overige kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de wetgever de rechter een grote mate van vrijheid heeft willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 9).

Op grond hiervan moet worden aangenomen dat, ook gelet op het reparatoire karakter van de maatregel, bij de bepaling van het voordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.

4.5. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de juistheid van de stelling dat de betrokkene op zijn beurt is beroofd van de partij kobalt in het midden kon blijven, omdat door de betrokkene op het moment van de voltooiing van het ten laste van hem bewezenverklaarde delict wederrechtelijk voordeel is verkregen en dat daaraan niet kan afdoen dat de kobalt later uit de door betrokkene gebruikte opslagplaats zou zijn ontvreemd. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Dat de omvang van dat voordeel volgens het Hof vervolgens in dit geval bepaald diende te worden aan de hand van een schatting van de opbrengst die de betrokkene en zijn mededaders bij verkoop van de kobalt in het illegale circuit minimaal zouden hebben kunnen realiseren, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting, is - anders dan het middel stelt - niet onverenigbaar met 's Hofs oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten en is evenmin onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel derhalve.

4.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 november 2004.