Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2010, BK0910, 08/01392

Parket bij de Hoge Raad, 02-02-2010, BK0910, 08/01392

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 februari 2010
Datum publicatie
2 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK0910
Formele relaties
Zaaknummer
08/01392

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Art. 416.3 Sv. Het Hof heeft na behandeling ttz. het OM alsnog n-o verklaard wegens niet tijdig indienen (4 mnd te laat) van appelschriftuur. 1. De opvatting dat art. 416.3 Sv slechts van toepassing is indien geen schriftuur wordt ingediend, is onjuist. Die bepaling is mede van toepassing op een geval waarin de schriftuur niet tijdig is ingediend (vgl. HR LJN BI 4078). 2. Noch uit de tekst, noch uit de geschiedenis van art. 416.3 Sv volgt dat de rechter uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijk-verklaring van het h.b. van de OvJ kan uitspreken. Een dergelijke beslissing kan dus ook na dat onderzoek worden gegeven. 3. De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het h.b. aan het verzuim van het OM om een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. ’s Hofs oordeel dat het belang van het ingestelde beroep i.c. niet vergt dat een niet-ontvankelijkverklaring van de OvJ in het beroep achterwege dient te blijven, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

Conclusie

Nr. 08/01392

Mr. Knigge

Zitting: 13 oktober 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 29 januari 2008 de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard in - zo begrijp ik - het door hem ingestelde hoger beroep tegen het vrijsprekend vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Breda van 1 mei 2007.

2. Tegen deze uitspraak is door het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld.

3. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Ik begin met de bespreking van het tweede middel.

4. Het tweede middel klaagt over de beslissing van het Hof om de Officier van Justitie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Het middel valt uiteen in rechts- en motiveringsklachten.

5. Aan de hand van de stukken van het geding kan het volgende met betrekking tot de procesgang worden vastgesteld. De appelschriftuur van de Officier van Justitie is niet binnen veertien dagen na het instellen van het appel, maar pas na vier maanden op de griffie ingediend.(1) De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting direct na het voordragen van de zaak als zijn mening kenbaar gemaakt dat het te laat indienen van de appelschriftuur niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat. Kennelijk naar aanleiding van de door de Politierechter gegeven motivering van de vrijspraak heeft de Advocaat-Generaal ook een vordering wijziging tenlastelegging ingediend, welke door het Hof is toegewezen. Het Hof heeft daarop de zaak inhoudelijk behandeld. In zijn requisitoir vroeg de Advocaat-Generaal opnieuw aandacht voor het vormverzuim en betoogde aan de hand van een door hem overgelegde schriftelijke notitie dat dit verzuim in casu geen reden opleverde om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. De gemachtigde raadsman bestreed dit door middel van een mondelinge toevoeging aan zijn op schrift gestelde pleidooi. Twee weken later wijst het Hof arrest en verklaart de Officier van Justitie (alsnog) niet-ontvankelijk in het ingestelde beroep.

6. Het arrest houdt daarover het volgende in:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat, ofschoon de officier van justitie de appelschriftuur houdende grieven vier maanden te laat heeft ingediend, het hof de officier van justitie ontvankelijk in zijn beroep dient te verklaren, aangezien de verdediging hierdoor niet in haar belangen is geschaad.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat het openbaar ministerie de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van hoger beroep, vier maanden te laat heeft ingediend. De advocaat-generaal heeft als reden voor het te laat indienen van de appelschriftuur aangevoerd dat de nieuwe wettelijke regeling inzake het indienen van een appelschriftuur nog onvoldoende bekend was bij het openbaar ministerie.

De advocaat-generaal heeft het hof verzocht het openbaar ministerie ondanks de te late indiening van de appelschriftuur, ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep.

De raadsman van verdachte heeft het hof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, nu de door de advocaat-generaal aangevoerde reden geen grond is die de te late indiening van de appelschriftuur kan rechtvaardigen.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

Bij Wet van 5 oktober 2006 is de regeling met betrekking tot het instellen van appel en de indiening van een appelschriftuur, voor zover voor het navolgende van belang, als volgt komen te luiden:

- artikel 410, eerste lid, Wetboek van Strafvordering: De officier van justitie, dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. (...)

- artikel 416, eerste lid, Wetboek van Strafvordering: Ingeval hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, geeft de advocaat-generaal bij gelegenheid van de voordracht der zaak mondeling een toelichting op de bezwaren tegen het vonnis. De advocaat-generaal geeft in voorkomende gevallen tevens op waarom door de officier van justitie geen schriftuur houdende grieven is ingediend.

- artikel 416, derde lid, Wetboek van Strafvordering: Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.

Deze wet is in werking getreden op 1 maart 2007 en geldt, gezien de overgangsbepaling, voor vonnissen die vanaf 1 maart 2007 worden gewezen.

De vraag rijst of een te late indiening van de appelschriftuur door het openbaar ministerie tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep kan leiden.

Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en verwijst daarvoor naar de navolgende passages uit parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van voornoemde wet:

Memorie van toelichting (Tweede Kamer, 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 11-12): "Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw). (...) Indien geen schriftuur wordt ingediend kan de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep volgen (artikel 416, derde lid). Er is in een dergelijk geval sprake van een vormverzuim. Een automatisch volgende niet-ontvankelijkheid verdient naar mijn oordeel geen voorkeur. Hoezeer het achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie ook mag worden betreurd, het belang van het appel kan, ook maatschappelijk bezien, van groter belang zijn dan de scherpe sanctionering van een in beginsel herstelbare tekortkoming", (p. 51): "Het derde lid (van artikel 416 Wetboek van Strafvordering) schept de mogelijkheid een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk te verklaren op de enkele grond dat geen schriftuur, houdende grieven tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis, is ingediend.

Indien door de officier van justitie geen appelschriftuur is ingediend is er sprake van een vormverzuim."

Nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2005-2006, 30 320, nr. 6, p. 3-4): "De veertien-dagen termijn is een termijn van orde. Niettemin brengt overschrijding van deze termijn een risico mee voor de appellant, namelijk dat het gerechtshof kan besluiten om een schriftuur die niet tijdig bij de stukken is gevoegd, buiten beschouwing te laten.

De leden van de CDA-fractie vragen of niet, wanneer sprake is van professionele rechtsbeoefenaren (openbaar ministerie en advocatuur), voor de appellant een verplichting kan worden ingevoerd om grieven in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep.

Dit voorstel komt neer op invoering van een grievenstelsel. De regering heeft hier na ampele overweging van afgezien. De appèlrechter afhankelijk te maken van de indiening van grieven zou onvoldoende recht doen aan de volledige, eigen verantwoordelijkheid die de strafrechter in het Nederlandse systeem heeft voor een juiste beantwoording van de kernvragen van het strafgeding (zie artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering). (...) Het voorgaande laat twee dingen onverlet. Ten eerste dat in het wetsvoorstel de indiening van een schriftuur door het openbaar ministerie is vormgegeven als een wettelijke verplichting, waarvan niet-nakoming een vormverzuim oplevert. Ten tweede dient de rechter van zijn ambtshalve onderzoeksvrijheid met beleid gebruik te maken opdat, zoals deze leden zelf aangeven, het recht van hoger beroep niet te vrijblijvend wordt.[", AG]

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde hoger beroep kan leiden. De wetgever heeft aan het oordeel van de rechter overgelaten of de omstandigheid dat niet of niet tijdig een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat dit het geval is, nu de appelschriftuur

vier maanden te laat is ingediend, de door de advocaat-generaal opgegeven reden een onvoldoende rechtvaardiging biedt van de te late indiening en het belang van het ingestelde beroep in casu niet prevaleert boven het belang van sanctionering van het verzuim."

7. Aan de in deze overwegingen opgenomen passages uit de wetsgeschiedenis - die correct zijn weergegeven en die ik daarom niet zal herhalen - voeg ik nog de volgende passage uit de Memorie van Toelichting (p. 36) toe.

"Opgemerkt kan worden, dat zowel de NVvR, als ook de NOvA, met het College van mening zijn dat het niet-ontvankelijk verklaren van een door de officier van justitie ingesteld appèl op de enkele grond dat geen schriftuur, houdende grieven, is ingediend, in beginsel aanvaardbaar is. In het wetsvoorstel is daar thans in zoverre aan tegemoet gekomen dat de indiening van een schriftuur voor het openbaar ministerie verplichtender is geformuleerd dan aanvankelijk was voorzien. Verder is de mogelijkheid van de beslissing tot niet-ontvankelijkheid op de enkele grond dat een schriftuur houdende grieven niet of niet tijdig is ingediend, expliciet in de wet opgenomen. De termijn waarbinnen een schriftuur moet worden ingediend is gesteld op veertien dagen. Het wetsvoorstel geeft de rechter in hoger beroep nog wel de ruimte om ambtshalve toch tot behandeling van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep over te gaan, ook al zijn schriftelijke grieven niet of niet tijdig ingediend. Het is dan aan de rechter te bepalen of dan wel andere gevolgen aan het vormverzuim moeten worden verbonden."

8. In HR 7 juli 2007, LJN BI 4078 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de aan het niet-naleven van het bepaalde in art. 410 lid 1 Sv te verbinden consequenties. In die zaak was het openbaar ministerie, hoewel de appelschriftuur niet tijdig was ingediend, ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en was het de verdachte die daartegen cassatieberoep had ingesteld. Het Hof heeft in die zaak het volgende overwogen:

"Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde bij artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de rechter is overgelaten of hij al dan niet aan het door de officier van justitie niet-indienen van de schriftuur, bedoeld in artikel 410 van dat wetboek, de sanctie van niet-ontvankelijkheid zonder onderzoek van de zaak zelf zal verbinden. Voorts stelt het hof voorop dat in beginsel aan het niet tijdig indienen van een zodanige schriftuur dezelfde gevolgen kunnen worden verbonden als aan het in het geheel niet indienen ervan.

In het onderhavige geval heeft het hof overwogen in de eerste plaats, dat de inhoud van de schriftuur weliswaar globaliter is geredigeerd, maar niettemin genoegzaam duidelijk maakt op welke gronden het openbaar ministerie bij het hof in hoger beroep is gekomen.

In de tweede plaats heeft het hof overwogen dat het tijdstip van indienen van de schriftuur voor het hof geen beletsel heeft gevormd voor een richtige voorbereiding van de behandeling ter terechtzitting.

En in de derde plaats heeft het hof overwogen dat in het onderhavige geval het belang van de strafzaak in casu zodanig is dat dat behoort te prevaleren boven het belang van sanctionering van het gewraakte verzuim. Het feit dat in de appelschriftuur het voornemen een getuige op te roepen niet is aangekondigd, maakt dat niet anders."

9. De Hoge Raad oordeelde vervolgens:

"Mede in het licht van de wetsgeschiedenis geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent het te hanteren toetsingskader bij de beantwoording van de vraag welke gevolgen dienen te worden verbonden aan het niet (tijdig) indienen van een appelschrifuur {appelschriftuur, AG} door het openbaar ministerie.

Voor zover het middel klaagt dat het Hof in zijn beoordeling ten onrechte niet het belang van de verdediging heeft betrokken steunt het op de stelling dat "in het onderhavige geval de verdediging daadwerkelijk {daadwerkelijk, AG} hinder [heeft] ondervonden" door de te late indiening van de appelschriftuur. Die klacht faalt, reeds omdat niet blijkt dat die stelling in feitelijke aanleg is betrokken. Voor een onderzoek daarnaar is in cassatie geen plaats.

Overigens verdient opmerking dat in geval door het niet (tijdig) indienen van een appelschriftuur door het openbaar ministerie het de verdediging aan de noodzakelijke voorbereidingstijd heeft ontbroken, het in de rede ligt dat de appelrechter desverzocht aanhouding van de behandeling beveelt."

10. In de toelichting op het middel worden twee rechtsklachten geformuleerd. De eerste is dat het Hof, door de OvJ na een behandeling van de zaak ten gronde alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 416 lid 3 Sv. Dit omdat dit artikellid rept van de mogelijkheid om "zonder onderzoek van de zaak zelf" tot niet-ontvankelijkheid te beslissen. De tweede rechtsklacht houdt in dat het Hof ten onrechte het niet tijdig indienen van een schriftuur heeft begrepen onder het in art. 416 lid 3 Sv bedoelde geval dat "geen schriftuur (...) is ingediend".

11. Ik begin met de tweede rechtsklacht, omdat ik daarover kort kan zijn. Uit het hiervoor weergegeven overwegingen van de Hoge Raad blijkt immers dat art. 416 lid 3 Sv ook toepasselijk is op het niet tijdig indienen van de schriftuur.

12. Over de tweede rechtsklacht hoef ik naar ik meen niet veel langer te zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat art. 416 lid 3 Sv anders zou moeten worden uitgelegd dan art. 283 lid 1 Sv, dat de rechtbank de bevoegdheid geeft om, als dat "zonder onderzoek van de zaak zelf" kan blijken, "dadelijk" een einduitspraak te geven met betrekking tot de formele vragen van art. 348 Sv. Volgens vaste rechtspraak belet deze bepaling niet dat een dergelijke einduitspraak eerst na de behandeling ten gronde wordt gegeven. Ik merk daarbij op dat uit in het bijzonder het tweede lid van art. 422 Sv kan worden afgeleid dat het Hof zich na de sluiting van het onderzoek ter zitting steeds dient te buigen over de vraag of "het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld". Alhoewel kan worden betoogd dat het indienen van de schriftuur iets anders is dan het (op de juiste wijze) instellen van het beroep, meen ik dat art. 422 lid 2 Sv zo moet worden verstaan dat het Hof steeds dient te beraadslagen over de vraag of er redenen zijn om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De bevoegdheid om die niet-ontvankelijkheid zonder onderzoek van de zaak zelf uit te spreken, doet daaraan niet af.

13. Iets anders is - maar daarmee ben ik aanbeland bij de motiveringsklachten - dat het in het algemeen wel in de rede ligt om zich direct na de aanvang van het onderzoek ter zitting uit te spreken over de eventuele niet-ontvankelijkheid wegens het niet naleven van het bepaalde in art. 410 lid 1 Sv. Tot het door de Hoge Raad geaccordeerde toetsingskader behoort of het niet of te laat indienen van de schriftuur voor het Hof een beletsel heeft gevormd voor een richtige voorbereiding van de behandeling ter terechtzitting. Daarop lijkt zelfs het accent te liggen. De Hoge Raad merkt immers op dat een eventueel gebrek aan voorbereidingstijd aan de zijde van de verdediging kan worden ondervangen door uitstel van behandeling te bevelen.(2) Welnu, als het accent valt op de richtige voorbereiding door het Hof - waaronder ook valt een zodanige appointering dat voldoende tijd voor de zaak is uitgetrokken - wekt het bevreemding dat de niet-ontvankelijkheid eerst wordt uitgesproken nadat de zaak inhoudelijk is behandeld. Dat het Hof tot die inhoudelijke behandeling overging, vormt immers een aanwijzing dat het, althans volgens het aanvankelijke oordeel van het Hof zelf, aan een "richtige voorbereiding" van zijn kant niet heeft ontbroken. Uiteraard kan zich de situatie voordoen dat eerst in de loop van de behandeling blijkt dat de zaak veel gecompliceerder ligt dan viel te voorzien en dat een tijdig ingediende schriftuur het Hof wél in staat had gesteld daarop te anticiperen, maar daar moet dan wel van zijn gebleken.

14. In de onderhavige zaak is door het Hof niet vastgesteld dat zich bij de behandeling onvoorziene complicaties hebben voorgedaan waarop het Hof zich zou hebben kunnen voorbereiden als de OvJ tijdig een schriftuur had ingediend. Uit de gegeven motivering blijkt in het geheel niet dat het Hof in zijn afweging heeft betrokken of de te late indiening voor het Hof een beletsel is geweest de zaak richtig voor te bereiden. Ik merk op dat een dergelijk beletsel niet besloten ligt in de enkele vaststelling dat de OvJ de schriftuur - zonder goede reden - vier maanden te laat heeft ingediend, waarbij ik in aanmerking neem dat de behandeling in hoger beroep meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep aanving. Ik voeg daaraan nog toe dat het hoger beroep tegen een vrijspraak was gericht en dat men geen helderziende behoeft te zijn - en evenmin een ingediende schriftuur nodig heeft - om te voorzien dat de bezwaren van de OvJ zich richtten tegen die vrijspraak en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

15. Tot "het belang van sanctionering van het gewraakte verzuim" kan wellicht ook gerekend worden het abstracte belang dat de OvJ zich aan de wet houdt. Veel gewicht lijkt de Hoge Raad evenwel niet aan dat belang toe te kennen. In elk geval geldt ook voor dat abstracte belang dat het dient te worden afgewogen tegen "het belang van de strafzaak". Waarom het Hof meent dat dit laatste belang niet dient te prevaleren, is mijns inziens zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Ik merk daarbij nog op dat het in casu niet gaat om een strafmaatappel, maar een appel tegen een vonnis waarbij de verdachte is vrijgesproken van het medeplegen van witwassen van een aanzienlijk bedrag, te weten € 45.000,-.

16. Voor zover het tweede middel daarover klaagt, slaagt het.

17. De gegrondbevinding van het tweede middel dient te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak in zijn geheel. Dat brengt mee dat het eerste middel, dat erover klaagt dat het Hof het beroepen vonnis ten onrechte heeft vernietigd, geen bespreking behoeft.

18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 In de cassatieschriftuur staat vermeld dat de appelschriftuur, om aan de termijn te voldoen, op 29 mei 2009 ter griffie ingediend had moeten worden. Dat moet, meen ik, gelet op de datum instellen appel, 15 mei 2007 zijn.

2 Daarbij sluit aan dat de klacht dat de verdediging hinder had ondervonden van de te late indiening, "reeds" faalde omdat dat in feitelijke aanleg niet was aangevoerd.