Home

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 16-03-2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:66, AUA2020H00122

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 16-03-2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:66, AUA2020H00122

Gegevens

Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Datum uitspraak
16 maart 2021
Datum publicatie
16 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:OGHACMB:2021:66
Zaaknummer
AUA2020H00122

Inhoudsindicatie

Hoger beroep slaagt. Het Gerecht heeft, nu het grond aanwezig achtte voor toekenning van immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, ten onrechte in dat verband geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.

Uitspraak

AUA2020H00122

Datum uitspraak: 16 maart 2021

gemeenschappelijk hof van justitie

van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN

EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in Aruba,

appellant,

tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 15 juli 2020 in zaak nr. AUA201900603, in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij ongedateerde beschikking heeft de minister een verzoek van appellant om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen om als inwonende dienstbode bij de beoogd werkgever werkzaam te zijn, afgewezen (hierna: de primaire beschikking).

Bij beschikking van 18 januari 2019 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).

Bij uitspraak van 15 juli 2020 heeft het Gerecht het door appellant tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, de minister veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van Afl. 500,00 aan appellant voor immateriële schade en de teruggave aan appellant van het door hem betaalde griffierecht van Afl. 25,00 gelast.

Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld in Curaçao op 9 december 2020, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door M.L. Hassell. Hij heeft aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 27 juli 2017 heeft appellant de minister verzocht om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen om als inwonende dienstbode bij de beoogd werkgever werkzaam te zijn. De minister heeft dit verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting omdat de beoogd werkgever niet beschikt over een jaarlijks bruto inkomen van minimaal Afl. 36.000,00. Het Gerecht heeft het door appellant tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de minister bij beschikking van 15 maart 2019 alsnog aan appellant de verzochte vergunning heeft verleend. Het (proces)belang is daarmee aan het beroep komen te ontvallen. Naar het oordeel van het Gerecht bestaat, nu het beroep niet leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking, geen wettelijke grondslag voor een proceskostenveroordeling. Het Gerecht verwijst naar de uitspraak van het Hof van 25 januari 2011, ECLI:NL:OGHACMB:2011:BQ0582. Wel dient de minister aan appellant een vergoeding van Afl. 500,00 te betalen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Hoger beroep

2. Appellant betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen (proces)belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. Dat belang is gelegen in het verkrijgen van een proceskostenveroordeling. Appellant verwijst naar de uitspraak van het Gerecht van 19 november 2018, ECLI:NL:OGEAA:2018:720. Voorts betoogt appellant dat het Gerecht niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de minister aan hem (slechts) een vergoeding van Afl. 500,00 moet betalen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan het Gerecht heeft overwogen, vormen de maatregelen rondom het coronavirus geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de redelijke termijn voor de beroepsfase langer is dan gebruikelijk, aldus appellant. Tot slot betoogt appellant dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, tot toekenning van een proceskostenvergoeding had dienen te leiden.

Beoordeling

3. De minister is met zijn beschikking van 15 maart 2019 alsnog volledig tegemoetgekomen aan het verzoek van appellant van 27 juli 2017. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat appellant daardoor geen (proces)belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden beschikking. De stelling van appellant dat hij als gevolg van de intrekking van de bestreden beschikking onevenredig nadeel heeft ondervonden omdat hij geen aanspraak (meer) kan maken op een vergoeding van de door hem gemaakte (proces)kosten, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft immers de mogelijkheid om de door hem gemaakte (proces)kosten alsnog vergoed te krijgen door aan de minister een (zuivere) schadebeschikking te vragen.

4. Het betoog van appellant dat het Gerecht niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom de minister aan hem (slechts) een vergoeding van Afl. 500,00 moet betalen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn slaagt niet. In zijn uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64, heeft het Hof overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in zaken waarin sprake is van bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar, terwijl doorgaans de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet te lang is, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit vloeit onder meer voort dat indien bij de rechter in eerste aanleg wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn, die rechter bij de beoordeling daarvan moet uitgaan van een termijn van twee jaar (een half jaar plus anderhalf jaar). Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn gaat het Hof uit van een tarief van Afl. 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Vaststaat dat appellant bij brief van 23 januari 2018, door de minister ontvangen op 24 januari 2018, bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire beschikking, door appellant op 12 december 2017 ontvangen. Op 15 juli 2020 heeft het Gerecht (eind)uitspraak gedaan. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee twee jaar en (bijna) zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met (bijna) zes maanden. Die overschrijding komt geheel voor rekening van de minister. Gezien dit tijdsverloop, heeft het Gerecht de minister terecht en op grond van een voldoende motivering veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade van Afl. 500,00. Dat het Gerecht daarbij ook heeft gewezen op de maatregelen in verband met het coronavirus leidt niet tot een ander oordeel, nu dat niet heeft geleid tot toekenning van een lagere schadevergoeding dan die op grond van het in deze zaak vastgestelde tijdsverloop met toepassing van de uitspraak van 18 januari 2017 geboden was. Tot slot is het Hof van oordeel dat het Gerecht, nu het grond aanwezig achtte voor toekenning van immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, ten onrechte in dat verband geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Het Hof zal dit alsnog doen. Omdat de toekenning van proceskostenvergoeding in dit geval uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast.

Conclusie