Home

Hoge Raad, 07-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:695, 20/02382

Hoge Raad, 07-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:695, 20/02382

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 juni 2022
Datum publicatie
7 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:695
Formele relaties
Zaaknummer
20/02382

Inhoudsindicatie

Schennis van de eerbaarheid door op kermis achter twee 11-jarige meisjes te gaan staan en met zijn hand bij zijn geslachtsdeel in zijn broek te zitten en op en neer gaande bewegingen te maken (art. 239.1 Sr). Is voor aannemen van schennis van eerbaarheid vereist dat geslachtsdeel van verdachte ook daadwerkelijk onbekleed waarneembaar is geweest? Art. 239 Sr richt zich onder meer tegen ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met menselijk lichaam of delen daarvan, doordat een onder de gegeven omstandigheden voor normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling wordt verricht (vgl. HR:1970:LJN AB3454 en HR:2013:2027). Opvatting dat voor schennis van eerbaarheid a.b.i. art. 239 Sr is vereist dat menselijk lichaam of delen ervan onbekleed waarneembaar zijn, is onjuist omdat onder omstandigheden ook confrontatie met gedragingen waarbij menselijk lichaam of delen ervan niet onbekleed waarneembaar zijn voor normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsend kunnen zijn.

Volgt verwerping.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/02382

Datum 7 juni 2022

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 juli 2020, nummer 20-002117-18, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat voor het aannemen van schennis van de eerbaarheid als bedoeld in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet is vereist dat het geslachtsdeel van de verdachte ook daadwerkelijk onbekleed waarneembaar is geweest.

2.2.1

Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:

“hij op 06 mei 2017 te Horst, de eerbaarheid heeft geschonden op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten op of aan de openbare weg de Steenstraat, door een hand in zijn broek te steken en op en neer gaande bewegingen ter hoogte van zijn geslachtsdeel te maken.”

2.2.2

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:

“De raadsman heeft in hoger beroep bepleit dat niemand het geslachtsdeel van verdachte heeft gezien en dat er dus geen sprake is geweest van een confrontatie met een deel van het menselijk lichaam. Hooguit kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte met zijn hand in zijn broek heeft gestaan, maar dat levert geen schending van de eerbaarheid op. (...)

Het hof overweegt als volgt.

Uit de aangifte van de moeder van [betrokkene 1] volgt dat [betrokkene 1] haar heeft verteld dat de man, die later verdachte bleek te zijn, geruime tijd achter [betrokkene 1] en haar vriendinnetje [betrokkene 2] is blijven staan met zijn handen in zijn broek. De meisjes hebben de man verschillende keren aangekeken waarop de man hen bleef aanstaren. Hierbij maakte de man volgens de kinderen bewegingen met zijn hand in zijn broek ter hoogte van zijn penis.

Getuige [getuige] heeft verklaard dat zij zag dat er twee meisjes op een bankje zaten en dat één van deze meisjes in de richting van een man keek. Zij zag direct dat de man doende was met het plegen van onzedelijke handelingen door met één van zijn handen trekkende bewegingen met zijn geslachtsdeel te maken en met zijn andere hand zijn broek wijd open te houden. Zij zag dat de man zichzelf aan het bevredigen was en dat de man herhaaldelijk in de richting van de kinderen keek en toen weer in de richting van een raam.

Ook verbalisant [verbalisant] heeft gezien dat twee meisjes op een bankje zaten en dat schuin achter hen een persoon stond. Zij zag dat hij af en toe naar de meisje (het hof begrijpt: meisjes) keek en dan weer de etalageruit in keek. De man hield zijn rechterhand in zijn broek en maakte op en neer gaande bewegingen ter hoogte van zijn geslachtsdeel. Eén van de meisjes heeft tegen verbalisant [verbalisant] gezegd dat zij zag dat de man haar aankeek en zijn hand in zijn broek deed.

[betrokkene 1] heeft tijdens het studioverhoor verklaard dat zij heeft gezien dat de man met zijn hand bij zijn geslachtsdeel onder zijn broek zat. Het andere meisje, [betrokkene 2] , heeft bij het studioverhoor aangegeven dat zij heeft gezien dat de man zich de hele tijd omdraaide, maar dat zij niet goed wist wat er gebeurde.

(...)

Het hof leidt uit het voorgaande af dat verdachte op een openbare plaats, zichtbaar voor een ieder daar in de buurt, met zijn hand in zijn broek ter hoogte van zijn geslachtsdeel op en neer gaande bewegingen heeft gemaakt. Terwijl hij dat deed keek hij herhaaldelijk in de richting van twee meisjes en dan weer naar een raam. Het hof leidt uit deze context en de duur en de frequentie van de handelingen af, dat verdachte opzettelijk seksueel getinte handelingen in het openbaar heeft verricht en dat aldus sprake is geweest van een ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met delen van het menselijk lichaam. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat het geslachtsdeel van verdachte in zijn broek zat en niet zichtbaar was. Naar het oordeel van het hof is voor een dergelijke confrontatie, mede gezien de aard en frequentie van de bewezenverklaarde seksueel getinte gedragingen, niet vereist dat het geslachtsdeel ook daadwerkelijk onbekleed waarneembaar is.”

2.3.1

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 239 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip “schennis van de eerbaarheid” is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.

2.3.2

Artikel 239 Sr luidt:

“Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft schennis van de eerbaarheid:

1°. op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd;

2°. op een andere dan onder 1° bedoelde openbare plaats, toegankelijk voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar;

3°. op een niet openbare plaats, indien een ander daarbij zijns ondanks tegenwoordig is.”

2.3.3

Artikel 239 Sr richt zich onder meer tegen ongevraagde en ongewenste seksueel getinte confrontatie met het menselijk lichaam of delen daarvan, doordat een onder de gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling wordt verricht. (Vgl. HR 1 december 1970, ECLI:NL:HR:1970:AB3454 en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2027.)

2.4

Het cassatiemiddel berust onder meer op de opvatting dat voor het aannemen van “schennis van de eerbaarheid” als bedoeld in artikel 239 Sr is vereist dat het menselijk lichaam of delen ervan onbekleed waarneembaar zijn. Die opvatting is onjuist, omdat onder omstandigheden ook de confrontatie met gedragingen waarbij het menselijk lichaam of delen ervan niet onbekleed waarneembaar zijn, voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsend kan zijn. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

2.5

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022.