Home

Hoge Raad, 01-12-1970, AB3454, 65640

Hoge Raad, 01-12-1970, AB3454, 65640

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 december 1970
Datum publicatie
25 april 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1970:AB3454
Formele relaties
Zaaknummer
65640

Inhoudsindicatie

Schennis van de eerbaarheid, art. 239 Sr. Voor dit misdrijf is niet vereist dat bepaald persoon is gekwetst, noch dat opzet van dader op kwetsing van iemands eerbaarheidsgevoelens is gericht. Voldoende is dat dader op een voor een ieder toegankelijke plaats willens en wetens een onder gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling verricht. Volgt verwerping.

Uitspraak

1 december 1970.

No. 65640.

V.

De Hoge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1914, ten tijde van het bestreden arrest van beroep stafdocent sociale academie, wonende te [woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 mei 1970, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een mondeling vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 3 december 1969, rekwirant wegens ‘’openbare schennis van de eerbaarheid, meermalen gepleegd’’, onder aanhaling van de artikelen 23, 57 en 239 van het Wetboek van Strafrecht , is veroordeeld tot een geldboete van eenhonderd en vijftig gulden, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftien dagen hechtenis;

Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;

Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;

Gelet op de middelen van cassatie, namens de rekwirant voorgesteld bij schriftuur, luidende:

‘’Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, althans schending van het recht, inzonderheid van de artikelen 239 van het Wetboek van Strafrecht, 350,353, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering omdat

1. Het Hof niet op grondslag der telastelegging heeft beraadslaagd;

2. uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezen verklaarde niet kan worden afgeleid, weshalve 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed is;

3. de telastelegging en het bewezen verklaarde geen strafbaar feit inhouden.

Toelichting:

Ad l

a. Het Hof heeft blijkens zijn arrest een onjuiste uitlegging gegeven aan het in artikel 239 W.v.S voorkomende begrip ‘’eerbaarheid’’ en daardoor ook aan het in de dagvaarding voorkomende begrip ‘’oneerbaar’’ — hetgeen immers wil zeggen: in strijd met de eerbaarheid — waardoor het Hof niet op grondslag der telastelegging heeft beraadslaagd.

Immers: In het huidige tijdsgewricht waarin zich in Nederland personen van beiderlei kunne tezamen en afzonderlijk publiekelijk geheel ontkleed vertonen op het televisiescherm en op het toneel als deelnemers aan toneel- en balletvoorstellingen, kennelijk zonder dat dit door de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking als ‘’oneerbaar’’ wordt gevoeld, kan het enkele feit dat requirant zich ontkleed en met ontblote geslachtsdelen op voor het publiek waarneembare wijze heeft bevonden op het voor het publiek toegankelijke zeestrand niet in strijd met de eerbaarheid in de zin der wet, dus oneerbaar, geacht worden.

b. Ook uit de omstandigheid dat het Hof requirant heeft vrijgesproken van het zich ‘’opzettelijk ontuchtig’’ ophouden op het openbare zeestrand op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen, maar wel bewezen heeft verklaard dat hij zich aldus en aldaar ‘’opzettelijk oneerbaar’’ heeft opgehouden, blijkt dat het Hof een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan het begrip eerbaarheid.

Immers: Een feit dat niet ontuchtig is, kan evenmin oneerbaar zijn vermits deze woorden synoniem zijn. (Vergelijk Van Dale's Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, uitgave 1950, onder ‘’oneerbaar’’; als betekenissen worden opgegeven; onzedig, ontuchtig.)

Ad 2

a. de gebezigde bewijsmiddelen bevatten niets waaruit afgeleid zou kunnen worden dat requirant opzettelijk oneerbaar zich op het openbare zeestrand in de gemeente Zandvoort zou hebben opgehouden. De enkele omstandigheid dat requirant zich blijkens de gebezigde bewijsmiddelen aldaar op voor het publiek waarneembare wijze heeft opgehouden met ontblote geslachtsdelen impliceert niet dat dit opzettelijk oneerbaar is geschied. Men vergelijke in dit verband:

H.R. 10 december 1928, N.J. 1929,665;

H.R. 2 mei 1932, N.J. 1932, 1197.

De gebezigde bewijsmiddelen bevatten dan ook niets dat er op kan duiden dat iemand zich in zijn eerbaarheidsgevoelens gekwetst heeft gevoeld door de handelwijze van requirant. De verbaliserende agenten van politie die ter terechtzitting als enige getuigen zijn opgetreden, verklaren dit blijkens 's Hofs arrest dan ook niet. Er blijkt dus in het geheel niet dat de eerbaarheid geschonden is van wie dan ook. Nu kennelijk het delict openbare schennis van de eerbaarheid te laste gelegd is, had het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet tot de bewezenverklaring kunnen komen.

b. Voorts sluit de omstandigheid dat requirant voor een deel omgeven was door een laag bouwsel van wrakhout toen hij zich op het strand bevond op de in de bewezenverklaring omschreven wijze — welke omstandigheid uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt — het bewezen verklaarde opzet gericht op de oneerbaarheid uit en is daarmede onverenigbaar.

Ad 3

De telastelegging houdt niet het strafbare feit ‘’openbare schennis van de eerbaarheid’’ in. De eerbaarheid kan slechts geschonden worden indien een of meer personen zich daadwerkelijk in hun eerbaarheidsgevoelens gekwetst voelen doordat zij iets waarnemen dat deze kwetsing veroorzaakt.

Indien bepaalde gedragingen op zichzelf geëigend zijn om de eerbaarheidsgevoelens te schennen (taalkundig: schennen = schenden = kwetsen), dan heeft niettemin geen schennis van de eerbaarheid plaats indien niet één of meer personen (subjecten) deze gedragingen waarnemen, zelfs niet indien deze gedraging objectief waarneembaar is.

Dit betekent, dat het ‘’zich opzettelijk oneerbaar en ontuchtig op het openbare zeestrand op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen ophouden’’ zonder dat een daadwerkelijke waarneming daarvan plaatsvindt geen strafbaar feit oplevert.

De telastelegging houdt dus geen strafbaar feit in, nu daarin niet gesteld is dat een of meer personen de daarin vermelde waarneembare feiten ook daadwerkelijk heeft (hebben) waargenomen’’;

Gehoord de Advocaat-Generaal Kist, namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep;

Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan rekwirant is tenlastegelegd:

‘’dat hij op of omstreeks respectievelijk 23 en 30 juli 1969 in de gemeente Zandvoort, op het openbare zeestrand telkens opzettelijk oneerbaar en ontuchtig op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen zich heeft opgehouden’’;

Overwegende dat, naar in het bestreden arrest is overwogen de in de telastelegging voorkomende woorden ‘’het openbare zeestrand’’ daar kennelijk zijn gebezigd in de zin van ‘’het voor een ieder toegankelijke zeestrand’’ en in die zin ook door het Hof zijn verstaan;

Overwegende dat bij het bestreden arrest bewezen is verklaard, dat rekwirant de hem bij inleidende dagvaarding telastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande:

‘’dat hij op respectievelijk 23 en 30 juli 1969 in de gemeente Zandvoort, op het openbare zeestrand telkens opzettelijk oneerbaar op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen zich heeft opgehouden’’;

Overwegende dat het Hof deze bewezenverklaring heeft doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:

1. de verklaring van rekwirant ter terechtzitting, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:

‘’Op 23 juli 1969 te omstreeks 10.30 uur heb ik in de gemeente Zandvoort, op het voor een ieder toegankelijke zeestrand, mij opgehouden met ontblote geslachtsdelen. Ik had mij tevoren ter plaatse geheel ontkleed en was vervolgens geheel naakt op het strand gaan liggen. Op een ogenblik dat ik naakt op het strand zat, werd ik daar aangetroffen door getuige [getuige 1] en nog een man.

Op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur heb ik in de gemeente Zandvoort, op het voor een ieder toegankelijk zeestrand, mij wederom opgehouden met ontblote geslachtsdelen. Ook toen had ik mij tevoren ter plaatse geheel ontkleed en was ik vervolgens geheel naakt op het strand gaan liggen. Aldus werd ik daar aangetroffen door getuige [getuige 2] en nog een man’’;

2. de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:

‘’Op 23 juli 1969 te omstreeks 10.30 uur heb ik in de gemeente Zandvoort op het voor een ieder toegankelijke zeestrand, alwaar ik toen als hoofdagent van politie met een collega dienst deed, verdachte aangetroffen, die zich daar toen geheel ontkleed met ontblote geslachtsdelen op voor het publiek waarneembare wijze ophield. Verdachte was voor een deel omgeven door een laag bouwsel van wrakhout, zulks evenwel zodanig dat men zijn ontblote geslachtsdelen kon zien wanneer men passeerde op vrij geringe afstand van dat bouwsel ofwel aan de zijde waar dat bouwsel niet was, te weten aan de duinzijde. Er bevonden zich toen meerdere personen op het strand’’;

3. de verklaring van de getuige [getuige 2] ter terechtzitting, voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:

‘’Op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur heb ik in de gemeente Zandvoort, op het voor een ieder toegankelijke zeestrand, alwaar ik toen als agent van politie met een hoofdagent van politie dienst deed, verdachte aangetroffen, die zich daar toen geheel ontkleed met ontblote geslachtsdelen op voor het publiek waarneembare wijze ophield. Verdachte was voor een deel omgeven door een laag bouwsel van wrakhout, zulks evenwel zodanig dat men zijn ontblote geslachtsdelen kon zien wanneer men passeerde op vrij geringe afstand van dat bouwsel of wel aan de zijde waar dat bouwsel niet was, te weten aan de duinzijde. Er bevonden zich toen meerdere personen op het strand’’;

Overwegende ten aanzien van het eerste middel:

dat de omstandigheid, dat in het huidige tijdsgewricht voorstellingen op het televisiescherm en op het toneel als in de toelichting op het middel omschreven door de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking niet als oneerbaar zouden worden aangevoeld, nog niet medebrengt, dat het zich op voor het publiek waarneembare wijze met ontblote geslachtsdelen op het voor een ieder toegankelijke zeestrand ophouden op een manier en onder omstandigheden als in de gebezigde bewijsmiddelen vermeld, naar thans aanvaarde opvatting niet geacht zou kunnen worden in strijd met de eerbaarheid, in de zin van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht, te zijn;

dat het Hof kennelijk heeft aangenomen - en, nu in de telastelegging aan rekwirant wordt verweten dat hij zich niet slechts opzettelijk oneerbaar doch ook opzettelijk ontuchtig op het zeestrand zou hebben opgehouden, ook heeft kunnen aannemen — dat in de telastelegging met de term ontuchtig iets anders wil zijn uitgedrukt dan met de term oneerbaar, en dan ook uit de omstandigheid dit het ene is bewezenverklaard en van het andere is vrijgesproken niet volgt, dat het Hof aan de term oneerbaar een onjuiste betekenis zou hebben toegekend;

dat uit het bestreden arrest in het geheel niet blijkt, dat het Hof aan de in de telastelegging voorkomende term oneerbaar een uitlegging zou hebben gegeven, welke niet valt te rijmen met de betekenis, welke in artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht — op welk artikel de vervolging kennelijk is gegrond — aan ‘’eerbaarheid’’ toekomt, zodat het middel faalt;

Overwegende ten aanzien van het tweede middel:

dat uit voormelde inhoud der gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde kan worden afgeleid;

dat uit die bewijsmiddelen — meer in het bijzonder voor zover deze inhouden, dat rekwirant onderscheidenlijk op 23 juli 1969 te omstreeks 10.30 uur en op 30 juli 1969 te omstreeks 15.45 uur, en derhalve op tijden waarop naar algemeen bekend is het publiek het zeestrand pleegt te bezoeken, te Zandvoort zich op het voor een ieder toegankelijke zeestrand geheel heeft ontkleed en vervolgens aldaar, terwijl zich meerdere personen op het strand bevonden, geheel naakt is gaan liggen en wel zo dat zijn ontblote geslachtsdelen zichtbaar waren voor publiek dat aldaar passeerde of kon passeren — door het Hof met name ook kon worden afgeleid, dat rekwirant zich opzettelijk oneerbaar met ontblote geslachtsdelen op dat zeestrand heeft opgehouden;

dat het middel, zulks bestrijdende, blijkens de gegeven toelichting miskent, dat voor het plegen van het misdrijf voorzien in artikel 239 onder 1e van het Wetboek van Strafrecht niet wordt vereist dat een bepaalde persoon door de handeling van de dader in zijn eerbaarheidsgevoelens wordt gekwetst noch dat het opzet van de dader op kwetsing van iemands eerbaarheidsgevoelens is gericht, doch voldoende is dat de dader op een voor een ieder toegankelijke plaats willens en wetens een onder de gegeven omstandigheden voor het normaal ontwikkeld schaamtegevoel kwetsende handeling verricht;

dat de in de toelichting op het tweede middel onder b genoemde omstandigheid — welke, zoals vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen, onverlet liet dat men op vrij geringe afstand dan wel aan de duinzijde het in die toelichting bedoelde bouwsel passerende de ontblote geslachtsdelen van rekwirant kon zien — dan ook niet uitsluit dat rekwirant met de bewezenverklaarde, voor het begaan van evenvermeld misdrijf vereiste, opzet heeft gehandeld;

dat mitsdien het tweede middel tevergeefs is voorgesteld;

Overwegende ten aanzien van het derde middel:

dat dit evenmin tot cassatie kan leiden, vermits — anders dan dit middel blijkens de daarop gegeven toelichting onderstelt — voor het begaan zijn van ‘’openbare schennis van de eerbaarheid’’ niet is vereist, dat één of meer personen zich daadwerkelijk in hun eerbaarheidsgevoelens gekwetst voelen doordat zij iets waarnemen dat deze kwetsing veroorzaakt;

Verwerpt het beroep.

Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Van der Loos, Vice-President, Kazemier, Moons, Fikkert en Van der Ven, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de eerste december 1900 zeventig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Kazemier, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest hebben te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Van Dijk, en de Advocaat-Generaal Kist.