Home

Hoge Raad, 20-10-2000, AA7686, C99/004HR

Hoge Raad, 20-10-2000, AA7686, C99/004HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

20 oktober 2000

Eerste Kamer

Nr. C99/004HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres], gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. R.V. Kist,

t e g e n

[Verweerder], wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk.

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 6 februari 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen tot vergoeding van de schade door [verweerder] als gevolg van het in de dagvaarding nader omschreven ongeval op 24 februari 1993 geleden en nog te lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, daaronder begrepen een bedrag van ƒ 6.290,68 wegens buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1993.

De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 augustus 1997 [eiseres] veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerder] als gevolg van het ongeval op 24 februari 1993 geleden en nog te lijden schade.

Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 3 september 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 24 februari 1993 verrichtten werknemers van [eiseres], onder wie [verweerder], in een daartoe door Hoogovens Metals B.V. ter beschikking gestelde loods asbestverwijderingswerkzaamheden aan treinstellen van de Nederlandse Spoorwegen.

(ii) Tijdens en als gevolg van die werkzaamheden, waartoe behoorde het autogeen snijden van metalen onderdelen van de treinstellen, is in de loods brand uitgebroken.

(iii) Autogeen snijden levert, naar van algemene bekendheid is, brandgevaar op.

(iv) De loods was bekleed met brandbaar isolatie-materiaal, hetgeen tot gevolg had dat het vuur zich onverwacht snel uitbreidde.

(v) [Verweerder] heeft bij de brand letsel opgelopen.

3.2 [Verweerder] heeft [eiseres] gedagvaard voor de Rechtbank en gevorderd haar te veroordelen tot vergoeding van alle door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Daartoe stelde [verweerder], kort samengevat, dat de loods bekleed was met isolatiemateriaal dat zo brandbaar was dat de loods gevaar opleverde voor personen en dat, nu dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, [eiseres], als degene die de loods in de uitoefening van een bedrijf gebruikte, op grond van art. 6:174 lid 1 in verbinding met art. 6:181 lid 1 BW, voor deze schade aansprakelijk is. De Rechtbank heeft de vordering toegewezen.

3.3 In hoger beroep heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, daartoe onder meer overwegende:

"De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is of de loods in welke de brand is uitgebroken, voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. [Verweerder] heeft gesteld dat de loods was bekleed met een bijzonder brandbaar isolatiemateriaal. [Eiseres] heeft erkend dat het isolatiemateriaal brandbaar was, maar meent dat het isolatiemateriaal niet brandbaarder was dan andere isolatiematerialen, die in loodsen als de onderhavige worden toegepast, dat het isolatiemateriaal was gecacheerd met aluminiumfolie, dat de constructie algemeen aanvaard was en voldeed aan alle vereiste veiligheidsvoorschriften. Daargelaten dat een en ander door [verweerder] wordt betwist en dat [eiseres] geen rapport van de Arbeidsinspectie of de Brandweer heeft overgelegd, waaruit met name het voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften blijkt, heeft [eiseres] niet weersproken, dat bij de herbouw van de loods na de brand een ander, (vrijwel) niet brandbaar isolatiemateriaal is gebruikt, en evenmin gesteld dat dit materiaal voordien niet beschikbaar was. Dit levert het vermoeden op, dat in ieder geval minder brandbaar isolatiemateriaal in de loods had kunnen worden toegepast. Voor deze toepassing bestond alle aanleiding nu in de loods autogene laswerkzaamheden (het Hof bedoelt kennelijk: snijwerkzaamheden) plaatsvonden en het van algemene bekendheid is, dat deze brandgevaar opleveren. Daaraan doet niet af dat er brandpreventiemaatregelen waren getroffen en brandbestrijdingsmiddelen aanwezig waren. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de loods niet voldeed aan de eisen, die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. Daaraan doet, gelet op de veiligheidsnorm die hier in het geding is, niet af de door [eiseres] gestelde doch door [verweerder] betwiste omstandigheid, dat de loods zou hebben voldaan aan alle vereiste veiligheidsvoorschriften van de brandweer en de arbeidsinspectie ten tijde van de brand (rov. 4.2)".

Tegen deze overweging keert zich het middel in al zijn onderdelen.

3.4 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het Hof blijkens zijn rov. 4.2 heeft miskend dat voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW niet slechts is vereist dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, maar ook dat (1) de opstal daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert en (2) dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Wat het onder (1) genoemde vereiste betreft, omdat het Hof heeft geoordeeld dat voor het toepassen van minder brandbaar isolatiemateriaal alle aanleiding bestond nu de loods ter beschikking was gesteld en werd gebezigd voor werk waarvan algemeen bekend is dat dit brandgevaar oplevert: in dit oordeel ligt immers besloten dat aan het onder (1) genoemde vereiste is voldaan. Dat tevens is voldaan aan het onder (2) genoemde vereiste, ligt besloten in het oordeel van het Hof dat het letsel van [verweerder] door de brand is ontstaan. De klacht faalt derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag.

3.5 De tweede klacht komt erop neer dat het Hof heeft miskend dat de eisen die men voor de toepassing van art. 6:174 aan een opstal mag stellen, uitsluitend betrekking kunnen hebben op de bouwkundige staat van de opstal en dat daartoe niet behoort de brandbaarheid van materialen die in de opstal zijn verwerkt, althans niet wanneer de toepassing van die materialen op zichzelf is toegestaan.

Art. 1405 (oud) BW stelde als vereiste voor aansprakelijkheid voor gebouwen dat sprake was van "instorting" als gevolg van een "verzuim van onderhoud" of van een "gebrek in de bouwing of inrichting". Dit vereiste is komen te vervallen met de invoering van art. 6:174. Aansprakelijkheid op grond van dit artikel kan intreden in alle gevallen waarin een opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarbij gaat het, zoals onder het tot 1992 geldende recht ook reeds werd aangenomen ten aanzien van de vraag of sprake was van een "gebrek" in de zin van art. 1405, om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan de opstal in kwestie mag stellen. Dit in aanmerking genomen, geeft het oordeel van het Hof dat de loods, nu daarin brandgevaarlijke werkzaamheden plaatsvonden en ander, minder brandbaar isolatiemateriaal had kunnen worden gebruikt, wegens het daarin aangebrachte brandbare isolatiemateriaal niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen, geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 6:174. Ook de tweede klacht van onderdeel 1 faalt derhalve.

3.6 Onderdeel 2 behelst het verwijt dat het Hof zich heeft schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van een feitelijke stelling, althans in zijn motivering tekortgeschoten is, door aan te nemen dat minder brandbaar isolatiemateriaal beschikbaar was en dus in de loods had kunnen worden toegepast.

Het onderdeel faalt. Zoals het Hof heeft overwogen, heeft [verweerder] in verband met zijn stelling dat de loods niet voldeed aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen, onweersproken gesteld dat de loods na de brand is herbouwd met toepassing van ander, (vrijwel) onbrandbaar isolatiemateriaal. Niet in strijd met enige regel inzake stelplicht heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het bij deze stand van zaken op de weg van [eiseres] zou hebben gelegen om tot haar verweer aan te voeren dat dit andere isolatiemateriaal vóór de brand niet beschikbaar was. Nu [eiseres] dit - naar in cassatie onbestreden is - heeft nagelaten, heeft het Hof uit deze proceshouding van [eiseres] in samenhang met het gebruik van (vrijwel) onbrandbaar isolatiemateriaal bij de herbouw van de loods mogen afleiden dat, zoals kennelijk naar het oordeel van het Hof in de stellingname van [verweerder] ook besloten lag, vóór de brand in ieder geval minder brandbaar isolatiemateriaal in de loods had kunnen worden toegepast. Noch van een verboden aanvulling van feiten, noch van een gebrek aan motivering is derhalve sprake.

3.7 Onderdeel 3 faalt omdat, anders dan daarin wordt verdedigd, de omstandigheid dat een opstal in algemene zin voldoet aan alle veiligheidsvoorschriften van de brandweer en de arbeidsinspectie, niet in de weg staat aan het oordeel dat in zoverre aan de vereisten voor aansprakelijkheid ingevolge art. 6:174 wordt voldaan, dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 3.590,-- in totaal, waarvan ƒ 3.480,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [verweerder].

Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 20 oktober 2000.