Home

Hoge Raad, 25-05-1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1554 AK1546, 110.900 P

Hoge Raad, 25-05-1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1554 AK1546, 110.900 P

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 mei 1999
Datum publicatie
29 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AK1546
Formele relaties
Zaaknummer
110.900 P

Inhoudsindicatie

Ook bekend onder ECLI:NL:HR:1999:ZD1554

Uitspraak

25 mei 1999

Strafkamer

nr. 110.900 P

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1997 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘’Toorenburgh’’ te Heerhugowaard.

1. De bestreden uitspraak

1.1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 28 mei 1996, heeft het Hof in hoger beroep — met vernietiging van de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 juni 1994 — de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van tweehonderddrieënzestigduizendvijfhonderd gulden, subsidiair tweehonderdzestig dagen hechtenis.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd, het verweer heeft verworpen, dat het voordeel niet door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde handelingen was en kon worden verkregen.

3.2. Blijkens de toelichting onder 2.7 berust het middel op de opvatting dat bewezenverklaarde handelingen als de onderhavige, te weten handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer, de opslag en de ontvangst van heroïne, geen voordeel in de zin van art. 36 e Sr kunnen opleveren, omdat daaruit niet direct enig voordeel voortvloeit. Die opvatting is echter onjuist. Ook indien een bepaald feit, in dit geval hetgeen is bewezenverklaard, op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren en dat voordeel ook is genoten, moet dat voordeel worden beschouwd als door middel van dat feit te zijn verkregen in de zin van art. 36e, tweede lid, Sr.

's Hofs in de bestreden beslissing besloten liggende oordeel dat hier sprake was van het door genoemde bepaling vereiste verband tussen het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feit en de door middel van de daarop volgende verkoop van de heroïne verkregen opbrengst, geeft dan ook geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.

3.3. Het middel faalt dus.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer, dat het ontbreken van bewijsmiddelen in het vonnis van de Rechtbank in de hoofdzaak ertoe moet leiden dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgewezen omdat de feitelijke grondslag van de vordering, en daarmee voor de beslissing daarop, onvoldoende vastligt.

4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen.

‘’De raadsman heeft als algemeen verweer aangevoerd dat, nu de vordering is gebaseerd op de eerste zinsnede van artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht en niet op voordeel verkregen uit ‘’soortgelijke feiten’’, de omstandigheid dat in het veroordelend vonnis in de hoofdzaak geen bewijsmiddelen zijn opgenomen met zich brengt dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, welke hoeveelheden van de ingevoerde heroïne zijn verkocht en wie daarvan dan, en in welke mate, hebben geprofiteerd, en welke kosten daarmee waren gemoeid.

Dit verweer ziet eraan voorbij dat de rechter in de ontnemingsprocedure zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet noodzakelijk ontleent aan dezelfde bewijsmiddelen als gebezigd door de rechter in de hoofdzaak, maar daarvoor zelfstandig die bewijsmiddelen gebruikt die zijn ‘’probandum’’ bevestigen, zolang die bewijsmiddelen niet in strijd komen met hetgeen in de hoofdzaak is bewezenverklaard. Overigens kan de rechter in de ontnemingszaak het niet uitgewerkt vonnis in de hoofdzaak tot het bewijs bezigen van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (HR 9 september 1997, Nieuwsbrief Strafrecht 1997–2, nummer 011). Het standpunt dat de rechter in de ontnemingszaak bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zelfstandig zou mogen vaststellen welke hoeveelheid heroïne als uitgangspunt voor die schatting moet gelden indien de rechter in de hoofdzaak slechts ‘’een hoeveelheid’’ heeft bewezenverklaard, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

Het verweer wordt mitsdien verworpen.’’

4.3. Het oordeel van het Hof dat de ontnemingsrechter in een zaak als de onderhavige, waarin in de uitspraak in de hoofdzaak geen of daartoe onvoldoende bewijsmiddelen zijn opgenomen, zelfstandig — binnen de grenzen van de gegeven bewezenverklaring en op grond van in de ontnemingsuitspraak op te nemen bewijsmiddelen — die feitelijke vaststellingen kan doen die nodig zijn om de hoogte van het door die bewezenverklaarde gedragingen wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, is juist. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is daarom tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het derde middel

5.1. De eerste en de derde klacht van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.2. De tweede klacht van het middel houdt in dat het Hof bij zijn beslissing op het verweer dat de kosten voor de augustus-partij in mindering op het voordeel dienden te strekken, zich heeft begeven buiten de grondslag van de vordering door daarin ook acht te slaan op niet tenlastegelegde feiten.

5.3. Het Hof heeft ten aanzien van de aftrek van de kosten overwogen en beslist als in het middel is weergegeven.

5.4. Ten aanzien van de vraag, of op het wederrechtelijk verkregen voordeel de door de betrokkene gestelde kosten van verwerving van de heroïne in mindering dienden te worden gebracht, geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Het middel, dat kennelijk steunt op de onjuiste veronderstelling dat van de omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de redelijkheid van zodanige aftrek rekening mag worden gehouden zijn uitgesloten criminele activiteiten en de daaruit voortgevloeide financiële gevolgen, indien deze weliswaar aannemelijk zijn geworden maar niet in de hoofdzaak zijn tenlastegelegd of nadrukkelijk in de ontnemingsvordering zijn vermeld, kan daarom niet slagen.

6. Beoordeling van het vierde, het vijfde en het zesde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

7. Slotsom

Uit het vorenstaande volgt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden zodat, nu de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.

8. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 25 mei 1999.