Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1474, 200.180.975_01

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1474, 200.180.975_01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 april 2017
Datum publicatie
7 april 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:1474
Formele relaties
Zaaknummer
200.180.975_01

Inhoudsindicatie

Verdelen/verrekening

Geding na verwijzing door de Hoge Raad bij beschikking van 10 juli 2015 (ECLI:NL:HR:2015: 1875). Verrekening van vermogen uit overgespaarde inkomsten. Evenredigheidsmaatstaf.

Uitspraak

Afdeling civiel recht

Uitspraak 6 april 2017

Zaaknummers in eerste aanleg: 252600 (echtscheiding) 257364 (huwelijkse voorwaarden)

Zaaknummer in hoger beroep voor verwijzing: 200.090.893

Zaaknummer in cassatie: 14/04245

Zaaknummer na verwijzing: 200.180.975/01

in de zaak in hoger beroep van:

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in principaal appel,

verweerster in incidenteel appel,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J. Ran.

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in principaal appel,

appellant in incidenteel appel,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. L.H. van der Schaaf,

na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij beschikking van 10 juli 2015.

1 Het geding tot en met de beschikking van de Hoge Raad

Uitgegaan kan worden van de feiten en van het procesverloop zoals weergegeven in de beschikking van de Hoge Raad van 10 juli 2015. Het hof zal deze feiten hierna opnieuw weergeven.

Het gaat in dit geding om het volgende:

1.1.

Partijen zijn op 15 januari 1971 na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.

1.2.

In de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden van 8 januari 1971 is onder meer opgenomen:

“(…)

Artikel 1.

Iedere vermogensgemeenschap wordt uitgesloten behoudens hetgeen hierna in artikel 7 is bepaald.

(…)

Artikel 5.

Binnen twaalf maanden na het einde van ieder kalenderjaar vindt afrekening als in het vorige artikel vermeld van de totale kosten der huishouding, alsmede de bedragen van definitief geworden belastingaanslagen tussen de echtgenoten plaats (…) Vervolgens voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun inkomens over dat kalenderjaar onverteerd is. Gemelde aanspraak tot bijeenvoeging en verdeling vervalt (…) voor ieder der echtgenoten door verloop van gemelde termijn van twaalf maanden na afloop van het kalenderjaar.

(…)

Artikel 7.

1. In uitzondering van het hiervoor bepaalde zal er tussen de echtgenoten bestaan een gemeenschap van inboedel (…).”

1.3.

Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan deze verplichting tot jaarlijkse verrekening.

1.4.

Het huwelijk is op 3 december 2008 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 5 november 2008.

1.5.

De laatstelijk door partijen bewoonde echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) staat op naam van de vrouw en is gefinancierd met de overwaarde van eerdere echtelijke woningen en een hypothecaire geldlening op naam van beide partijen.

1.6.

De man heeft – voor zover thans van belang – verrekening verzocht van de overwaarde van de woning. Hij heeft daartoe aangevoerd dat deze overwaarde mede is toe te rekenen aan de inbreng van door hem overgespaard maar niet verrekend inkomen, bestaande uit betaling van rente en aflossingen in verband met de hypothecaire leningen aangegaan ter financiering van de woning en eerdere echtelijke woningen en investeringen ten laste van zijn privévermogen die tot waardevermeerdering van de woning hebben geleid.

1.7.

De rechtbank heeft, na (tussen)beschikking van 16 november 2009, in de beschikking van 11 augustus 2010 de vrouw niet geslaagd geacht in het aan haar opgedragen bewijs dat de woning niet is gefinancierd met overgespaard inkomen.

De rechtbank heeft de overwaarde van die woning vastgesteld op een bedrag van € 714.319,- en geoordeeld dat de vrouw de helft daarvan, zijnde € 357.160,-, aan de man dient te voldoen. In de eindbeschikking van 13 april 2011 heeft de rechtbank, met inachtneming van het voorgaande de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld als in het dictum van die beschikking nader aangegeven.

1.8.

De vrouw heeft van de hiervoor vermelde beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, dat de zaak naar het gerechtshof Arnhem voor verdere behandeling heeft verwezen.

1.9.

Het hof heeft geoordeeld dat de overwaarde van de woning niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Het hof heeft dat oordeel als volgt gemotiveerd.

Partijen hebben tijdens het huwelijk niet voldaan aan de overeengekomen verrekenplicht, zodat op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt vermoed dat hun beider vermogens op de peildatum zijn gevormd uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden (tussenbeschikking van 30 augustus 2012, rov. 4.4).

Het is aan de vrouw als eigenares van de woning om tegenbewijs te leveren tegen dat vermoeden. Indien de vrouw daarin slaagt, is het aan de man om op de voet van art. 1:136 BW te bewijzen dat er tijdens het huwelijk uit overgespaard inkomen op de hypothecaire leningen is afgelost en (waardevermeerderende) investeringen zijn gedaan in de echtelijke woning(en) met als gevolg dat de overwaarde van de woning verrekend dient te worden, en tot welk bedrag (tussenbeschikking van 30 augustus 2012, rov. 4.8.3).

De vrouw is erin geslaagd voormeld vermoeden te ontzenuwen. De woning is deels gefinancierd met de opbrengst van eerdere woningen. De eerste woning is gefinancierd met geld van de vrouw dat niet behoeft te worden verrekend. Voor het overige heeft financiering plaatsgevonden met hypothecaire geldleningen waarop door de vrouw niet is afgelost. Nu de woning geheel noch gedeeltelijk is verkregen met te verrekenen inkomsten of vermogen van de vrouw, behoort de waarde daarvan niet tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw, ook niet voor een deel. Dat de man ten laste van zijn te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen of dat hij waardevermeerderende investeringen in de echtelijke woning(en) heeft gedaan, brengt niet mee dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw. Die aflossingen of investeringen kunnen hooguit een vergoedingsrecht van de man op de vrouw doen ontstaan, maar de man heeft in de procedure geen verzoek gedaan op grond van een dergelijk vergoedingsrecht (eindbeschikking van 20 mei 2014, rov. 2.22-2.28).

1.10.

Bij een op 15 augustus 2014 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is de man van de tussen- en eindbeschikking van het hof in cassatie gekomen. De vrouw heeft in een verweerschrift in cassatie de klachten van de man bestreden en harerzijds voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Op dat beroep heeft de man gereageerd met een verweerschrift voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.

1.11.

Bij beschikking van 10 juli 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de onderdelen I tot en met V van het cassatiemiddel van de man slagen. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van de vrouw heeft de Hoge Raad verworpen.

De HR overweegt:

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1.1

In onderdeel 1 klaagt de man dat het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat voor verrekening van de waarde van de woning slechts plaats is als de vrouw met te verrekenen inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen of waardevermeerderende investeringen heeft gedaan, en dat de vrouw daarom is geslaagd in het leveren van het in art. 1:141 lid 3 BW bedoelde tegenbewijs. Volgens de klachten heeft het hof miskend dat het voor de toepassing van de in art. 1:141 lid 1 in verbinding met art. 1:136 lid 1 3W neergelegde plicht tot verrekening niet ertoe doet van welke echtgenoot het overgespaarde inkomen afkomstig is en in wiens goed dat is geïnvesteerd.

4.1.2

In art. 1:141 lid 1 3W en – voor zover het gaat om de aflossing van een schuld die met het oog op de verwerving van een goed is aangegaan – art. 1:136 lid 1 BW worden de rechtsgevolgen geregeld van verrekenplichten in huwelijkse voorwaarden. In dit kader strekt een verrekenbeding als het onderhavige naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven; hetzelfde geldt voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld, voor zover de lening is afgelost met bespaarde maar ongedeeld gebleven inkomsten. (Zie onder meer HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:3L4387, NJ 2009/377)

4.1.3

Zowel uit de tekst van de art. 1:136 lid 1 en 141 lid 1 en 3 BW, als uit de hiervoor in 4.1.2 weergegeven ratio van deze bepalingen, vloeit voort dat bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, dient te worden verrekend, ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. De achterliggende gedachte is immers dat ieder van de echtgenoten na verrekening van hetgeen door hen tezamen is bespaard, zijn of haar aandeel daarin kan gebruiken voor de vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in art. 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan.

4.1.4

Tussen partijen is niet in geschil dat de man ten laste van door hem verworven, te verrekenen, inkomsten heeft afgelost op de hypothecaire geldleningen. Bovendien heeft de man gesteld dat de woning een overwaarde heeft mede als gevolg van een verbouwing die met door hem overgespaard maar niet verrekend inkomen is gefinancierd. Het oordeel van het hof dat deze aflossingen en de gestelde investering niet meebrengen dat de woning is gaan behoren tot het te verrekenen vermogen geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel slaagt dan ook.

4.2

Het bewijsoordeel van het hof in de rov. 2.27 en 2.28 van zijn eindbeschikking bouwt voort op zijn hiervoor in 4.1.4 onjuist bevonden rechtsopvatting. Door de vrouw geslaagd te achten in het door haar op de voet van art. 1:141 lid 3 BW te leveren tegenbewijs heeft het hof, zoals volgt uit wat hiervoor in 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen, immers miskend dat daartoe onvoldoende was het bewijs van de stelling van de vrouw dat de overwaarde van de woning niet is gevormd uit door haar overgespaard inkomen. De tegen dat bewijsoordeel gerichte klacht van onderdeel II slaagt dus. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.

4.3.1

Onderdeel III is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.27 van de eindbeschikking dat de vrouw de woning uitsluitend heeft gefinancierd met de opbrengst van eerdere echtelijke woningen en hypothecaire geldleningen. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de verklaring van de man in het getuigenverhoor van 28 januari 2013. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist, dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Tijdens het bedoelde getuigenverhoor heeft de man verklaard dat in ieder geval één van de woningen rechtstreeks is gefinancierd met overgespaard inkomen.

4.3.2

Het onderdeel slaagt. De man heeft in de door het hof genoemde getuigenverklaring onder meer verklaard dat een gedeelte van de koopsom voor één van de eerdere woningen is betaald van geld dat de man en de vrouw op dat moment hadden. Tegen die achtergrond is de door het onderdeel bestreden rov. 2.27 onbegrijpelijk.

4.4

De onderdelen IV en V bevatten klachten die voortbouwen op de voorgaande onderdelen. Voor zover de voorgaande onderdelen slagen, geldt dat ook voor deze onderdelen.

5. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

Het middel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep van de man in één of meer onderdelen gegrond wordt bevonden en tot cassatie leidt. Die voorwaarde is vervuld. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.”

1.12.De Hoge Raad heeft in het principale beroep in cassatie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2014 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing doorverwezen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

2 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

2.1.

Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:

-

de processtukken van de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank Utrecht en het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, overgelegd door de toenmalige advocaat van de man, mr. J.C. Jaspers, bij brief van 15 december 2015;

-

de memorie na cassatie en verwijzing, met producties, van de man, ingekomen ter griffie van dit hof op 18 februari 2016;

-

de memorie na cassatie en verwijzing, met producties, van de vrouw, ingekomen ter griffie van dit hof op 31 maart 2016;

-

de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 november 2016;

-

de ter zitting overgelegde pleitnotitie van de advocaat van de man.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 november 2016.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

-

de vrouw, bijgestaan door mr. Ran;

-

de man, bijgestaan door mr. Van der Schaaf.

3 Het geschil na verwijzing

3.1.

Voor de aan het geding ten grondslag liggende feiten en omstandigheden verwijst het hof naar de weergave daarvan in rov. 1 hiervóór.

4 De beoordeling

5 De beslissing.