Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336, 200.220.288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-04-2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3336, 200.220.288

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
28 april 2020
Datum publicatie
28 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2020:3336
Zaaknummer
200.220.288

Inhoudsindicatie

Meervoudig arrest. Proceskosten in Mulderzaken. Voor een vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte kosten is aanleiding wanneer de betrokkene in het gelijk wordt gesteld. Dat is in de regel het geval als de inleidende beschikking, waarbij de sanctie is opgelegd, wordt vernietigd of als de inleidende beschikking wordt gewijzigd op het punt van de hoogte van het bedrag van de sanctie, de omschrijving van de gedraging of de feitcode. Als de beslissing van de officier van justitie of de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, terwijl de inleidende beschikking niet wordt vernietigd of gewijzigd op één van deze punten, wordt het verzoek om een proceskostenvergoeding in de regel afgewezen.

Uitspraak

zittingsplaats Leeuwarden

Zaaknummer

: Wahv 200.220.288/01

CJIB-nummer

: 190944047

Uitspraak d.d.

: 28 april 2020

Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2017, betreffende

wonende te [woonplaats] .

De gemachtigde van de betrokkene is mr. J.M.C. Niederer, kantoorhoudende te Helmond.

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is door de kantonrechter toegewezen tot een bedrag van € 123,75.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.

De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Op 19 januari en 16 juli 2018 zijn nog brieven van de gemachtigde van de betrokkene ontvangen.

De brief van 19 januari 2018 is in afschrift toegestuurd aan de advocaat-generaal.

De beoordeling

1. De gemachtigde van de betrokkene wijst er in hoger beroep onder meer op dat in het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter niet de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen en hetgeen ter zitting is voorgevallen zijn opgenomen. Volgens de gemachtigde kan de beslissing van de kantonrechter om die reden niet in stand blijven.

2. Van het verhandelde ter zitting dient een proces-verbaal te worden opgemaakt (vgl. het arrest van het hof van 31 maart 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2016:2589). Dit dient een zakelijke weergave te bevatten van wat is voorgevallen ter zitting, waaronder de conclusie waartoe de ter zitting aanwezige vertegenwoordiger van de officier van justitie is gekomen (vgl. het arrest van het hof van 9 oktober 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:8307).

3. Het dossier bevat een afschrift van de aantekening in het proces-verbaal van de openbare zitting van 11 juli 2017. Tot welke conclusie de ter zitting aanwezige vertegenwoordiger van de officier van justitie is gekomen, is daarin niet vermeld. Het proces-verbaal voldoet dan ook niet aan de eisen die daaraan worden gesteld. De beslissing van de kantonrechter kan om die reden niet in stand blijven. Het hof zal deze vernietigen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen. Wat verder tegen de beslissing van de kantonrechter is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

4. In beroep tegen de beslissing van de officier van justitie heeft de gemachtigde onder meer aangevoerd dat de officier van justitie hem ten onrechte niet de foto’s van de gedraging heeft toegezonden.

5. Het verweer treft doel. Uit de stukken blijkt dat in antwoord op het verzoek van de gemachtigde om de processtukken alleen het zaakoverzicht is verstrekt. Nu de foto’s volgens vaste rechtspraak als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden aangemerkt, is de officier van justitie tekortgeschoten in de op hem op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rustende informatieplicht. Het hof zal de beslissing van de officier van justitie daarom vernietigen en het beroep tegen de inleidende beschikking beoordelen. Wat verder tegen de beslissing van de officier van justitie is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

6. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 230,- voor: “niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”. Deze gedraging zou zijn verricht op 11 juli 2015 om 09:33 uur op de Stadhouderskade in Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .

7. Namens de betrokkene wordt gesteld dat de betrokkene wel de stopstreep voorbij is gereden, maar niet het rode verkeerslicht. Nu het niet verboden is om een stopstreep voorbij te rijden, is de gedraging niet verricht. Verder stelt de gemachtigde dat niet blijkt dat de roodlichtinstallatie is geijkt. Hij verwijst op dit punt naar een bijgevoegd ijkrapport, dat aantoont dat ten tijde van de constatering de apparatuur op de kruising alleen was geijkt voor het verrichten van snelheidsmetingen. Gelet op een en ander staat onvoldoende vast dat de gedraging is verricht, aldus de gemachtigde.

8. Een daartoe aangewezen ambtenaar kan op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wahv een administratieve sanctie opleggen voor een gedraging die door deze ambtenaar zelf of op geautomatiseerde wijze is vastgesteld. Dat de gedraging is verricht, moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.

9. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat onder meer de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en de vermelding dat de gedraging op geautomatiseerde wijze is vastgesteld door middel van roodlichtapparatuur. Ten aanzien van dergelijke apparatuur is niet voorgeschreven dat deze wordt geijkt (vgl. het arrest van het hof van 15 mei 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2017:4021). In zoverre mist het verweer doel.

10. Verder bevat het dossier twee foto’s, waarop het voertuig van de betrokkene is te zien. Op beide foto’s staat het verkeerslicht op rood. Op de eerste foto is het voertuig de stopstreep reeds gepasseerd. De voorzijde van het voertuig is ook het rode verkeerslicht al voorbij. Op de volgende foto is te zien dat het voertuig verder is gereden en het rode verkeerslicht is gepasseerd. Bij de eerste foto staat vermeld dat de roodtijd op dat moment 1,1 seconde bedroeg. Bij de tweede foto, die na een interval van afgerond 0,4 seconde is gemaakt, is de roodtijd 1,5 seconde. De gemeten rijsnelheid bedraagt 49 km/u. De geeltijd bedroeg blijkens het fotobijschrift 2,9 seconden.

11. De stelling van de gemachtigde dat de betrokkene het rode verkeerslicht niet is gepasseerd, mist feitelijke grondslag. Uit de op de foto’s zichtbare verplaatsing van het voertuig, in combinatie met de door geijkte apparatuur vastgestelde rijsnelheid en de vermelde roodtijd, blijkt genoegzaam dat het voertuig zich nog vóór het verkeerslicht bevond op het moment dat dit begon met rood licht uitstralen en vervolgens dat verkeerslicht is gepasseerd. Gelet daarop kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht. Het beroep tegen de inleidende beschikking moet ongegrond worden verklaard.

12. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding overweegt het hof het volgende.

13. Ingevolge artikel 20d, vierde lid, van de Wahv juncto artikel 13a, eerste lid, van deze wet, is het hof bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het hoger beroep, het beroep bij de rechtbank en het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 april 2020, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:HR:2020:563, onder meer het volgende overwogen:

“4.3.1. Ten aanzien van een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 13a Wahv komen alleen die kosten voor vergoeding in aanmerking die de andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat dit het geval is als de betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Bij het bepalen van het antwoord op de vraag wanneer daarvan sprake is, komt het hof een grote mate van beoordelingsvrijheid toe, mede gelet op het eigenstandige karakter van de Wahv.4.3.2. Het hof heeft in de bestreden uitspraak als criterium geformuleerd - waarbij het aansluiting heeft gezocht bij de regeling van de vergoeding van kosten op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering - dat de vraag of een betrokkene in het gelijk is gesteld alleen bevestigend is te beantwoorden als de inleidende beschikking is vernietigd. Deze maatstaf is in zijn algemeenheid niet juist, omdat daaronder ook situaties kunnen worden gebracht waarin de betrokkene materieel wel geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld en de kosten dus in zoverre als regel redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen, ook zonder dat de inleidende beschikking is vernietigd. In dit verband zij opgemerkt dat voor proceskostenvergoeding ook aanleiding kan bestaan indien bijvoorbeeld het sanctiebedrag lager of op nihil wordt vastgesteld of indien de inleidende beschikking wordt gewijzigd wat betreft de omschrijving van de gedraging en de feitcode.4.3.3 Voor gevallen waarin weliswaar de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie wegens het niet of onvoldoende nageleefd zijn van procedurele voorschriften wordt vernietigd, doch de onderliggende (boete)beschikking niet, en de betrokkene te dien aanzien inhoudelijk in het geheel niet in het gelijk is gesteld, kan - bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van voldoende rechtens te respecteren belang van de betrokkene - aanleiding bestaan vergoeding redelijkerwijs achterwege te laten, zoals het hof heeft gedaan in de onderhavige zaak, waarin het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond is verklaard en de rechtmatig opgelegde administratieve sanctie in stand is gebleven. Denkbaar is ook dat het hof in de aard en ernst van de verzuimen of gebreken die tot vernietiging van de beslissing van de kantonrechter of de officier van justitie nopen aanleiding vindt om voor door de betrokkene daadwerkelijk gemaakte proceskosten redelijkerwijs enig bedrag ter zake van (een deel van) die kosten toe te kennen. Daarbij zij aangetekend dat het hof in deze situaties uit een oogpunt van eenvoud en voorspelbaarheid zou kunnen bepalen voor gelijksoortige gevallen waarin de betrokkene daadwerkelijk proceskosten heeft gemaakt (voortaan) een bepaald (of op bepaalde wijze te berekenen) bedrag aan vergoeding van die kosten toe te kennen.4.3.4. Het vorenstaande brengt mee dat het cassatiemiddel gegrond is, nu het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.”

15. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het hof, mede gelet op het eigenstandige karakter van de Wahv, een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Te beperkt is echter het criterium dat het hof heeft geformuleerd in het door de Hoge Raad in het belang der wet vernietigde arrest van 1 mei 2019 (vindplaats ECLI:NL:GHARL:2019:3197), nu er zich naast gevallen waarin de inleidende beschikking wordt vernietigd ook andere situaties kunnen voordoen waarin een betrokkene materieel geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Het hof zal naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad zijn maatstaf ter vaststelling wanneer een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld in navolgende zin herzien.

16. Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een op basis van de Wahv opgelegde sanctie dient er in het algemeen op te zijn gericht die sanctie ongedaan te maken dan wel het te betalen bedrag te verlagen. Een ander doel kan zijn het aankaarten van vermeende fouten in de sanctiebeschikking om te bewerkstelligen dat de beschikking op grond daarvan wordt vernietigd of gewijzigd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof mee dat een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld wanneer de inleidende beschikking wordt vernietigd of wordt gewijzigd voor wat betreft het sanctiebedrag, de omschrijving van de gedraging en/of de feitcode. In dergelijke gevallen zijn door de betrokkene terecht rechtsmiddelen aangewend in de procedure waaraan de sanctiebeschikking ten grondslag ligt zodat in de regel een rechtens te respecteren belang bestaat bij vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte proceskosten.

17. Wordt de beslissing van de kantonrechter en/of de beslissing van de officier van justitie vernietigd wegens het niet of onvoldoende nageleefd zijn van procedurele voorschriften zonder dat sprake is van een situatie als aangegeven in overweging 16, dan is de betrokkene niet geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Dat betekent dat in zo'n geval in de regel toekenning van een proceskostenvergoeding achterwege blijft.

18. In de onderhavige zaak wordt de betrokkene niet in het gelijk gesteld. Het hof zal het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding daarom afwijzen.

De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;

verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;

wijst het verzoek om vergoeding van kosten af.

Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, mr. Anjewierden en mr. Beswerda, in tegenwoordigheid van mr. Huizenga als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.