Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-04-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3141, 200.184.006/01

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-04-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3141, 200.184.006/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
11 april 2017
Datum publicatie
25 april 2017
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2017:3141
Formele relaties
Zaaknummer
200.184.006/01

Inhoudsindicatie

Onteigening. Bijzondere geschiktheid. Vervolg op HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2805. Devolutieve werking. Onderwerp van debat vormen de met de bijzondere geschiktheid verband houdende kosten. Deskundigenonderzoek noodzakelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.184.006/01

(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/203948 / HZ ZA 12-268)

arrest van 11 april 2017

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant na verwijzing,

hierna: [appellant],

advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk, kantoorhoudend te Arnhem,

tegen

Staat der Nederlanden,

gevestigd te 's-Gravenhage,

geïntimeerde na verwijzing,

hierna: de Staat,

advocaat: mr. B.S. ten Kate, kantoorhoudend te Arnhem.

1 Het verdere verloop van de procedure

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 februari 2017 hier over.

1.2

Vervolgens heeft [appellant] zich bij brieven van 21 februari 2017 en 2 maart 2017 en de Staat bij brief van 24 februari 2017 tot het hof gericht.

1.3

Het hof heeft daarna opnieuw arrest bepaald.

2 De verdere beoordeling van het geschil

2.1

Naar aanleiding van het tussenarrest van 14 februari 2017 heeft [appellant] bij brief van 21 februari 2017 het hof verzocht tussentijds beroep in cassatie toe staan van dit arrest. Naast het aanvoeren van gronden voor inwilliging van dit verzoek heeft [appellant] aan de orde gesteld dat uit het arrest niet blijkt dat partijen in het kader van het door het hof toegestane schriftelijk pleidooi pleitnotities in het geding hebben gebracht, noch dat de inhoud van deze pleitnotities bij de beoordeling van het hof is betrokken.

2.2

De Staat heeft bij brief van 24 februari 2017 onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3563 aangegeven dat zij er rekening mee houdt dat deze omstandigheid leidt tot cassatie en terugverwijzing naar het hof, zonder dat wordt toegekomen aan de inhoudelijke bezwaren van [appellant] tegen het tussenarrest.

Uit overwegingen van proceseconomie heeft de Staat voorgesteld geen tussentijds beroep in cassatie open te stellen, maar in een tweede tussenarrest duidelijk te maken of en op welke wijze de inhoud van de pleitnotities in de beoordeling is betrokken, dan wel wanneer dit niet het geval is, opnieuw te oordelen met inachtneming van hetgeen partijen bij schriftelijk pleidooi hebben aangevoerd. De Staat heeft er geen bezwaar tegen wanneer in dit tweede tussenarrest wel tussentijds cassatieberoep wordt opengesteld.

2.3

[appellant] heeft bij brief van 2 maart 2017 te kennen gegeven in te stemmen met het voorstel van de Staat.

2.4

Het hof stelt vast dat partijen op 25 oktober 2016 ieder pleitnotities in het geding hebben gebracht en, zo blijkt uit het roljournaal, op dezelfde datum het procesdossier hebben gefourneerd voor het wijzen van arrest. De pleitnotities zijn niet in overeenstemming met artikel 5.2. van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven aan het gefourneerde dossier toegevoegd, maar afzonderlijk aan het hof aangeboden. Als gevolg daarvan zijn de pleitnotities in het griffiedossier terecht gekomen en niet in het aan de behandelende raadsheren voorgelegde procesdossier. Aangezien de raadsheren vervolgens niet de inhoud van het procesdossier hebben vergeleken met het roljournaal en de inhoud van het griffiedossier zijn de pleitnotities van partijen bij de beoordeling van het geschil ten onrechte buiten beschouwing gebleven. De constatering van [appellant] op dat punt is juist.

2.5

Mede in aanmerking genomen het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 11 december 2015, schaart het hof zich achter het voorstel van partijen om nogmaals een tussenarrest te wijzen met inachtneming van de inhoud van hun pleitnotities.

2.6

De inhoud van de pleitnotities heeft in de kern betrekking op de omvang van het geschil na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 september 2016 naar het hof.

2.7

[appellant] heeft in zijn pleitnotities in reactie op de antwoordmemorie na verwijzing van de Staat aangevoerd dat het hem vrij staat de door hem in zijn memorie na verwijzing opgenomen berekening van de schadevergoeding aan het hof voor te leggen en dat het hof deze berekening in zijn beoordeling dient te betrekken. Hij heeft daarbij verwezen naar arresten van de Hoge Raad van 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6230 en 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] tevens het "Besluit ontheffing grondwaterbescherming" van gedeputeerde staten van Overijssel van 28 april 2016 in het geding gebracht, waarbij de aan het Waterschap Drents Overijsselse Delta verleende ontheffing van het bepaalde de Omgevingsverordening Overijssel 2009 is gewijzigd in die zin dat de toepassing van meer dan 48.000 m3 oxische grond en baggerspecie in het anoxische milieu van de waterplas wordt toegestaan tot een maximum van 300.000 m3.

2.8

De essentie van de jurisprudentie van de Hoge Raad waar [appellant] naar heeft verwezen is dat in de procedure na cassatie en verwijzing het partijen vrij staat zich te beroepen op na de vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich nadien hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden.

Het hof is op het betoog van [appellant] reeds ingegaan in de rechtsoverwegingen 2.17 en 2.18 van het tussenarrest van 14 februari 2017. Daar is overwogen dat met de verwerping van onderdeel 2.11 van het cassatieberoep van [appellant] vast staat dat waar het betreft de voor de verondieping aan te wenden grond moet worden uitgegaan van een verhouding 50/50 tussen de niet voor gebruik elders geschikte grond en de vermarktbare grond en dat om dezelfde reden voor de berekening van de transport- en opslagkosten en de depotkosten bij opslag in de eigen depots van de Staat moet worden uitgegaan van deze verhouding.

Het besluit van gedeputeerde staten van 28 april 2016 mag dan wel een nieuw feit zijn ten opzichte van de feiten die aan het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2014 en daarmee aan het arrest van het de Hoge Raad van 25 september 2016 ten grondslag liggen, dat neemt niet weg dat dit feit buiten beschouwing moet worden gelaten omdat deze kwestie na het arrest van de Hoge Raad geen onderdeel meer is van de rechtsstrijd tussen partijen. Op grond van genoemd arrest moet worden uitgegaan van de hiervoor bedoelde 50/50 verhouding, ongeacht de feitelijke hoeveelheid niet voor gebruik elders geschikte grond die in de waterplas is gestort.

2.9

De stelling van [appellant] dat de verwijzingsrechter meer ruimte toekomt om rekening te houden met gewijzigde feitelijke omstandigheden indien de Hoge Raad in cassatie klachten heeft verworpen met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie vindt geen steun in het recht. Ook de stelling van [appellant] dat die ruimte voor de verwijzingsrechter in onteigeningszaken groter is, wat van die stelling verder ook zij, kan er niet toe leiden dat buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie wordt getreden.

2.10

Gegeven dit oordeel behoeven de punten 10, 11 en 12 van de pleitnotitie van [appellant] , die betrekking hebben op de omvang van de hoeveelheid niet voor gebruik elders geschikte grond, verder geen bespreking.

2.11

[appellant] heeft in zijn pleitnotitie onder hoofdstuk IV betoogd dat bij de berekening van het voordeel wegens bijzondere geschiktheid de Staat de discussie over de kosten van het ontgraven, transporteren en storten van niet vermarktbare grond niet kan heropenen, nu de Staat in cassatie geen klacht heeft ingediend op dit onderdeel.

2.12

Het hof deelt dit betoog niet op de gronden aangegeven in rechtsoverweging 2.22 van het tussenarrest van 14 februari 2014. Daarbij tekent het hof aan dat het debat op grond van hetgeen het hof heeft overwogen in rechtsoverweging 2.20 van het arrest van 14 februari 2017 beperkt is tot de kosten van het ontgraven, transporteren en storten van 500.000 m³ niet vermarktbare grond. Om die reden behoeft hetgeen [appellant] onder hoofdstuk IV van zijn pleitnotitie verder heeft aangevoerd geen nadere bespreking.

2.13

Met betrekking tot het debat tussen partijen over de kosten van winning, transport en storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in de waterplas heeft het hof in rechtsoverweging 2.27 van het tussenarrest van 14 februari 2017 geoordeeld dat een deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Hetgeen [appellant] en de Staat ter zake in hun onderscheiden pleitnotities ( [appellant] punten 13 tot en met 17 en 26 tot en met 30, de Staat punten 15, 16, 27 tot en met 40) hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen.

2.14

De in rechtsoverweging 2.27 voorgestelde vraagstelling behoeft echter aanpassing. De Staat heeft er in zijn pleitnotities (punt 10) terecht op gewezen dat de kosten van transport en depot die de Staat zich heeft bespaard met het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2015 zijn komen vast te staan. Deze besparingen bedragen respectievelijk € 1.200.000,- aan transportkosten en € 500.000,- aan depotkosten (zie rechtsoverweging 2.10 van het tussenarrest van 14 februari 2017). De besparing op de kosten van ontgraving staat echter nog niet vast. Een en ander leidt er toe dat het hof overweegt de volgende vragen aan de deskundige(n) voor te leggen:

- welk bedrag aan met de bijzondere geschiktheid van het onteigende perceel verband houdende kosten dient met inachtneming van de in de rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.15 van het tussenarrest van 14 februari 2017 geformuleerde uitgangspunten en de onder de rechtsoverwegingen 2.18, 2.20 en 2.22 van het tussenarrest van 14 februari 2017 gegeven beslissingen in mindering te worden gebracht op het door de deskundigen vastgestelde voordeel van € 1.700.000,-, vermeerderd met het (mogelijke) voordeel uit het ontgraven van grond ten behoeve van het storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond in de waterplas?

U wordt verzocht bij de beantwoording van deze vraag in elk geval in te gaan op de volgende deelvragen:

- wat zijn de kosten van het ontgraven en storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in de onderhavige waterplas, met inachtneming van de voorwaarden die gelden ter zake van het storten van grond in die plas;

- wat zijn de kosten van het ontgraven van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in een regulier depot elders in de regio?

- wat zijn de kosten van het transport van 500.000 m3 niet vermarktbare grond naar de waterplas met inachtneming van specifieke eisen die mogelijk voortvloeien uit de eigenschappen van de waterplas?

2.15

Beide partijen worden nogmaals in de gelegenheid gesteld om bij gelijktijdig te verzoeken akte zelf vragen te formuleren en om zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen, alsmede over de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige(n).

2.16

Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de persoon/personen van de te benoemen deskundige(n) en zo mogelijk gezamenlijk een of meer personen voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voorgedragen persoon/personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.

3 De slotsom

3.1

Alvorens over te gaan tot het gelasten van een deskundigenonderzoek zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.

3.2

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4 De beslissing