Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:972, 20/4329 WAO

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:972, 20/4329 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
10 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:972
Zaaknummer
20/4329 WAO

Inhoudsindicatie

Anticumulatie. WAO-uitkering terecht verlaagd en teruggevorderd in verband met inkomsten uit werk als zelfstandige. Het Uwv is terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst over de jaren 2012 tot en met 2016. WAO-uitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd na maximale periode waarin art. 44 WAO is toegepast. Van een relevante wijziging in de gezondheidssituatie van appellant in de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2020 is niet gebleken zodat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet is aangewezen. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 april 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 4 november 2020, 19/4539 (aangevallen uitspraak 1) en 19/4544 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 17 maart 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellant is met ingang van 13 oktober 1989 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast werkte appellant als zelfstandige onder de naam “[handelsnaam 1]”. Per 1 april 2015 zijn de activiteiten van deze onderneming gestaakt.

1.2.

Uit een onderzoek door het Uwv is gebleken dat appellant vervolgens werkzaamheden heeft verricht als zelfstandige onder de naam “[handelsnaam 2]”, waarvan aan het Uwv niet op voorgeschreven wijze opgave is gedaan. Het Uwv heeft bij appellant zijn inkomensgegevens vanaf 2012 opgevraagd. De betaling van de WAO-uitkering is na 31 juli 2015 geschorst.

Aangevallen uitspraak 1

2.1.

Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken, omdat het recht niet is vast te stellen als gevolg van het uitblijven van de opgevraagde jaarcijfers over 2012. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het Uwv de te veel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2015 tot een bedrag van € 96.417,58 bruto van appellant teruggevorderd. De door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij besluit van 20 november 2015 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaren te laat zijn ingediend. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.

2.2.

In beroep heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2020 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd. Het Uwv heeft het besluit van 30 maart 2016 herroepen in die zin dat de motivering wordt gewijzigd. Over de kalenderjaren 2012 tot en met 2016 wordt toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO zoals omschreven in bestreden besluit 2. Vervolgens is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2017 vastgesteld op minder dan 15%. Verder heeft het Uwv het besluit van 19 mei 2016 herroepen in die zin dat de hoogte van de terugvordering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2015 vastgesteld wordt op € 75.809,06. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag een rapport van 31 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

2.3.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 1, omdat niet is gebleken dat appellant nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd op welke wijze de fictieve berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de jaren 2012 tot en met 2016 met toepassing van artikel 44 van de WAO tot stand is gekomen. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2017 terecht op basis van het gemiddelde inkomen over de laatste drie kalenderjaren definitief vastgesteld op minder dan 15%. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant heeft herzien en de te veel betaalde uitkering heeft teruggevorderd.

Aangevallen uitspraak 2

3.1.

Op 12 april 2019 heeft appellant bij het Uwv de jaarcijfers over 2013 tot en met 2016 ingediend aan de hand van een per jaar door de Belastingdienst afgegeven ‘Verklaring geregistreerd inkomen' en de aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen over de jaren 2015 en 2016 overgelegd. Tevens heeft hij verzocht om heropening van zijn WAOuitkering. Op 5 juni 2019 heeft appellant ook de jaarcijfers over 2012 ingediend aan de hand van een door de Belastingdienst afgegeven Verklaring geregistreerd inkomen 2012. Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering met ingang van 5 juni 2019 hervat, omdat appellant alsnog aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Bij besluit van 20 juni 2019 heeft het Uwv meegedeeld dat de hoogte van het terug te betalen bedrag is bepaald op € 100.703,40. De door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen bestreden besluit 3 beroep ingesteld.

3.2.

In beroep heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2020 (bestreden besluit 4) bestreden besluit 3 voor zover het betreft het besluit van 19 juni 2019 gewijzigd. Het Uwv heeft het besluit van 19 juni 2019 herroepen in die zin dat gelet op bestreden besluit 2 de heropening van de WAO-uitkering met ingang van 5 juni 2019 op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden heeft het Uwv de WAOuitkering van appellant met ingang van 1 juli 2020 beëindigd.

3.3.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 3, omdat niet is gebleken dat appellant nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep; met beslissingen over proceskostenveroordeling en vergoeding griffierecht. De rechtbank heeft het beroep voor zover het is gericht tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft (kort gezegd) overwogen dat uit aangevallen uitspraak 1 volgt dat het Uwv over de jaren 2012 tot en met 2016, als ook per 1 januari 2017, terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en dat op basis van de thans bekende gegevens er geen reden is om aan te nemen dat bij appellant per 1 juli 2020 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

De hoger beroepen

4.1.

Appellant is in hoger beroep gekomen tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover zijn beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard en tegen aangevallen uitspraak 2 voor zover zijn beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond is verklaard. Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat hij in de jaren 2012 tot en met 2016 niet de (fiscale) winsten heeft gerealiseerd waar het Uwv van uitgaat. Uit het dossier blijken in feite alleen maar de bedragen die de Belastingdienst aan de arbeidsdeskundige van het Uwv heeft opgegeven. Onduidelijk is hoe deze bedragen zijn opgebouwd. Appellant betwist bij gebreke van onderbouwing de gehanteerde bedragen en stelt zich op het standpunt lagere inkomsten te hebben gehad. Gelet hierop staat ook niet vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2017 minder dan 15% is. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat hij sinds 2018 niet meer in staat is tot werken. Gebeurtenissen in 2018 hebben geleid tot herleven van het in het verleden opgelopen trauma waarvoor hij sedert 1989 WAO-uitkering ontving. Hij heeft zich opnieuw onder behandeling van een psychiater moeten stellen. Appellant meent dat sprake is van toegenomen beperkingen en dit had bij de intrekking van zijn WAO-uitkering per 1 juli 2020 moeten worden meegenomen.

4.2.

Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft appellant meegedeeld dat hij bij het Uwv een melding van verslechterde gezondheid heeft gedaan. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2021, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 november 2021, aan appellant met ingang van 15 maart 2021 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar van 8 november 2021 beroep ingesteld.4.3. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1

5.1.1.

Op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, van de WAO wordt indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:

a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of

b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.

Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.

5.1.2.

Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 14 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1727) is het Uwv gehouden om toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO, als aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Daarbij is geoordeeld dat de bewoordingen van dat artikel in beginsel niet in de weg staan aan toepassing met terugwerkende kracht, als het Uwv, zoals in dit geval, eerst later van de inkomsten uit arbeid op de hoogte is gesteld of komt.

5.1.3.

Het is eveneens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3140) dat bij het beantwoorden van de vraag of de inkomsten van een zelfstandige als appellant als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, in beginsel doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering als aantoonbaar sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen.

5.1.4.

Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

5.2.

Het Uwv is terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst over de jaren 2012 tot en met 2016. Uit de door appellant overgelegde brieven van de Belastingdienst van 12 april 2019 en 29 mei 2019 volgt dat over de jaren 2012 tot en met 2016 het inkomen is vastgesteld op basis van de (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting. Ter zitting is van de zijde van appellant bevestigd dat tegen deze aanslagen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Van een bijzondere omstandigheid om af te wijken van de gegevens van de Belastingdienst, is niet gebleken. De enkele stelling van appellant, dat hij niet de (fiscale) winsten heeft gerealiseerd waar de Belastingdienst van uitgaat, is daartoe onvoldoende. Appellant heeft die stelling op geen enkele wijze onderbouwd met stukken waaruit dit blijkt. De hoger beroepsgronden tegen de berekening van de inkomsten uit arbeid kunnen dan ook niet slagen.

5.3.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de inkomensgegevens van de Belastingdienst met ingang van 1 januari 2012 toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO. De uitkering van appellant over de jaren 2012 en 2014 is slechts gedeeltelijk en over de jaren 2013, 2015 en 2016 niet tot uitbetaling gekomen. Tegen de berekeningswijze als zodanig zijn door appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Op grond van de laatste volzin van artikel 44, eerste lid, van de WAO wordt de arbeid, waarvan de inkomsten in de in deze bepaling genoemde periode van vijf jaar worden geanticumuleerd, na afloop van die periode aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat per 1 januari 2017, gelet op de inkomsten over de drie voorafgaande kalenderjaren, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op minder dan 15% dient te worden vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 44 van de WAO wordt dan ook onderschreven.

5.4.

Omdat sprake is geweest van onverschuldigde betaling, is het Uwv terecht met toepassing van artikel 57 van de WAO tot terugvordering overgegaan. Tegen de berekening van de terugvordering heeft appellant geen gronden aangevoerd. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn evenmin door appellant aangevoerd en daarvan is ook niet gebleken.

5.5.

Uit 5.2, 5.3 en 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat in deze zaak geen aanleiding.

Aangevallen uitspraak 2

6.1.

In geschil is de intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2020.

6.2.

Aan bestreden besluit 4 wordt het volgende ontleend: “Omdat de WAO-uitkering is beëindigd per 1 januari 2017, dient de heropening in 5 juni 2019 ook in dit licht te worden beschouwd. De WAO-uitkering is heropend in juni 2019 omdat u toen aan uw informatieplicht heeft voldaan. Wij zijn echter van oordeel dat er achteraf bezien geen juridische grondslag bestaat voor deze heropening. Dit betekent dan dat de in 2019 heropende WAO-uitkering zal moeten worden beëindigd. Gelet op de bepalingen in artikel 44 WAO had toen eerst beoordeeld moeten worden of er nog steeds aanspraak bestond op een WAOuitkering. Nu dit achterwege is gebleven, menen wij dat wij de heropening niet met terugwerkende kracht ongedaan kunnen maken. De beëindiging dient dan ook per toekomende datum plaats te vinden.”

6.3.

In aanvulling hierop heeft het Uwv ter zitting van de Raad nader toegelicht dat de intrekking van de uitkering met ingang van 1 juli 2020 is gebaseerd op artikel 44 van de WAO, dat de door appellant verrichte werkzaamheden met ingang van 1 januari 2017 terecht als algemeen geaccepteerde werkzaamheden zijn aangemerkt en dat de daarmee verworven inkomsten leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Dit zou anders zijn als er duidelijke aanwijzingen zijn dat er in de periode vanaf 1 januari 2017 tot 1 juli 2020 sprake is van een wezenlijke verslechtering van de medische situatie bij appellant. Daarvan is niet gebleken. Het Uwv erkent dat alvorens bestreden besluit 4 werd genomen appellant in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zijn bezwaren tegen de intrekking met ingang van 1 juli 2020 aan te voeren. Wat appellant nadien bij de rechtbank en in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft echter geen reden voor de juistheid van de stelling dat na 1 januari 2017 sprake is geweest van een relevante wijziging in de medische situatie van appellant.

6.4.

Dit standpunt van het Uwv wordt onderschreven. Het is vaste rechtspraak dat in een situatie als de onderhavige, waarin over de maximale periode toepassing is gegeven aan artikel 44, eerste lid, van de WAO en de mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens definitief wordt vastgesteld, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek alleen is aangewezen in geval gebleken is van een wezenlijke verslechtering in de medische situatie van een betrokkene (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU0472 over het met artikel 44, eerste lid, van de WAO materieel overeenkomende artikel 58, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen). Van een relevante wijziging in de gezondheidssituatie van appellant in de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2020 is niet gebleken. Appellant heeft in dit geding geen medische gegevens ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt dat zijn medische situatie na 1 januari 2017 in relevante mate is gewijzigd en dat hij sinds 2018 niet meer in staat is tot werken. Ook overigens bevatten de gedingstukken geen medische gegevens die op de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2020 zien. Ter zitting is door appellant toegelicht dat eerst in 2021 de behandeling van zijn psychische klachten weer is gestart.

6.5.

Uit 6.2, 6.3 en 6.4 volgt dat het Uwv bij bestreden besluit 4 terecht de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2020 heeft ingetrokken.

6.6.

Bestreden besluit 4 is, gelet op 6.3, niet zorgvuldig voorbereid. Deze schending van artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in bestreden besluit 4 zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden zal worden bevestigd.

7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv in de zaak 20/4330 WAO te veroordelen in de proceskosten van appellant. Het Uwv is in de aangevallen uitspraak 2 al veroordeeld in de proceskosten in beroep en tot vergoeding van griffierecht. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep in de zaak 20/4330 WAO tot een bedrag van € 1.518,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep in de zaak 20/4330 WAO betaalde griffierrecht van vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) E.X.R. Yi