Home

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2005, AU0472, 03/3755 WAZ + 03/3756 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 26-07-2005, AU0472, 03/3755 WAZ + 03/3756 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juli 2005
Datum publicatie
4 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AU0472
Zaaknummer
03/3755 WAZ + 03/3756 WAZ
Relevante informatie
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 58, Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering WAZ-uitkering. Inkomsten uit arbeid.

Uitspraak

03/3755 WAZ + 03/3756 WAZ

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

De Erven van [betrokkene] te [woonplaats], appellanten,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Gedaagde heeft bij besluit van 14 mei 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard het door mr. W. Frankema, werkzaam bij AVM Juristen te Leeuwarden, namens wijlen [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van

18 oktober 2000, houdende intrekking van de uitkering van [betrokkene] ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van 1 mei 1998.

Gedaagde heeft bij afzonderlijk besluit van 14 mei 2001 (hierna: besluit 2) eveneens ongegrond verklaard het door de gemachtigde van [betrokkene] gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde 27 januari 2001, houdende terugvordering van [betrokkene] van de aan hem onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met

31 oktober 2000 ten bedrage van f 11.721,72 netto.

De rechtbank Leeuwarden heeft de door de gemachtigde van [betrokkene] namens de appellanten ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 10 juni 2003, reg.nrs. 01/476 en 477 WAZ, ongegrond verklaard.

De gemachtigde van appellanten heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en heeft bij brief van 11 september 2003 in verband met het overlijden van [betrokkene] op 30 juni 2003 een verklaring van executele overgelegd.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appellanten heeft bij brief van 7 oktober 2004 onder andere overgelegd het besluit van gedaagde van 20 augustus 2004 (hierna: besluit 3), houdende ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten tegen het besluit van gedaagde van 17 maart 2004, houdende weigering van toekenning van een WAZ-uitkering omdat er sinds 1 januari 1999 geen periode valt aan te wijzen waarin [betrokkene] onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 mei 2005, waar voor appellanten hun gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

[betrokkene] was zelfstandig slager toen hij op 17 september 1990 uitviel met lies-, maag- en hoofdpijnklachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft de rechtsvoorgangster van gedaagde bij besluit van 28 april 1992 aan [betrokkene] met ingang van 16 september 1991 een uitkering toegekend ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Ook na zijn uitval bleef [betrokkene] gedeeltelijk doorwerken in zijn bedrijf en dit leidde onder andere tot niet-betaling van de AAW-uitkering over de periode van

1 augustus 1993 tot 1 januari 1995 met toepassing van artikel 33 van de AAW, terwijl over 1995 dit kortingsartikel niet werd toegepast. Bij besluiten van onderscheidenlijk 13, 16 en 17 oktober 2000 heeft gedaagde in verband met inkomsten uit arbeid over de jaren 1996 en 1997 met toepassing van artikel 33 van de AAW respectievelijk over het jaar 1998 met toepassing van artikel 58 van de WAZ de uitkering van [betrokkene] niet betaald. Vervolgens heeft gedaagde bij het primaire besluit van 18 oktober 2000 met toepassing van artikel 58, tweede lid, van de WAZ de WAZ-uitkering van [betrokkene] met ingang van

1 mei 1998 (lees: 1 januari 1999) ingetrokken omdat de fictieve mate van arbeidsonge-schiktheid over de jaren 1996, 1997 en 1998 minder dan 25% had bedragen. Bij besluit 1 heeft gedaagde het tegen de intrekkingsbeslissing van 18 oktober 2000 gemaakte bezwaar van [betrokkene] ongegrond verklaard. Aan besluit 1 lag ten grondslag het rapport van de bezwaar- arbeidsdeskundige G.A.A. Leune van 20 februari 2001, die berekende dat de mate van arbeidsongeschiktheid van [betrokkene] over de jaren 1996, 1997 en 1998, ook indien tot maart 1998 bij de toerekening van de winst volgens de fiscale aangifte rekening wordt gehouden met het feit dat de echtgenote van [betrokkene] meewerkte in het slagersbedrijf van [betrokkene], vanwege de inkomsten uit arbeid minder dan 25% bedroeg. Bij besluit 2 heeft gedaagde vervolgens gehandhaafd het primaire besluit van 27 januari 2001 inzake de terugvordering van de aan [betrokkene] onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over de in rubriek I van deze uitspraak vermelde periode.

In beroep heeft de gemachtigde van appellant de in de bezwaarprocedure voorgedragen gronden herhaald en gehandhaafd. Deze betroffen het feit dat naar de mening van [betrokkene] ten onrechte bij de schatting na drie jaren aaneengesloten toepassing van korting ten onrechte geen onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgehad. In dit verband heeft de gemachtigde er op gewezen dat enkel een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgehad, waarbij de zogenoemde middelingsmethode is toegepast. Dit is, aldus de gemachtigde, in strijd met het Besluit beëindiging anticumulatie na drie jaar bij wisselende verdiensten van 23 april 1997 (hierna: het Besluit), volgens welk Besluit na drie jaar korting een definitieve (normale) schatting dient plaats te vinden. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat het niet reëel is te veronderstellen dat [betrokkene] met zijn beperkingen duurzaam in staat was de hoge winsten te behalen, welke hij in de jaren 1996, 1997 en 1998 heeft gehad. Volgens de gemachtigde hadden deze hoge winsten ook niets te maken met de reële verdiencapaciteit van [betrokkene] maar met het aanwezige vermogen en het doen van weinig investeringen.

De rechtbank heeft ten aanzien van de grief inzake het achterwege blijven van een medisch onderzoek overwogen dat uit artikel 58, tweede lid, van de WAZ voortvloeit dat de gedurende het ontvangen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verrichte arbeid na drie jaar wordt geacht arbeid te zijn welke voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend en dat, ook indien de conclusie van de door de gemachtigde ingeschakelde medisch adviseur F.C. Nijman in diens ongedateerde rapport dat de medische beperkingen van [betrokkene] in de periode van 1992 tot 1999 fors zijn toegenomen, juist is dit niet kan afdoen aan het feit dat [betrokkene] desondanks in die periode meerdere jaren achtereen inkomsten uit zijn bedrijf heeft gehad en zich nimmer in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid bij gedaagde heeft gemeld. Terzake van de verdiencapaciteit van [betrokkene] heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 2 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/150) bij de bepaling van de mate waarin de verzekerde in zijn bedrijf heeft gewerkt en welk aandeel in de winst ter zake van zijn werkzaamheden aan hem moet worden toegekend, in beginsel betekenis moet worden toegekend aan de keuze die de verzekerde zelf in het kader van de geldende fiscale wetgeving bij de aangifte van inkomsten heeft gemaakt. Ter zitting is namens eiser gesteld dat wanneer geconstateerd moet worden dat het toegekende winstaandeel in verhouding tot de geleverde arbeidsprestatie bovenmatig is, een uitzondering op deze regel dient te worden aangenomen.

De rechtbank is van oordeel dat deze grief geen doel treft. De rechtbank acht het op grond van de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk dat eiser gedurende de jaren 1996, 1997 en 1998 een relevante arbeidsprestatie in het bedrijf heeft geleverd. In het begeleidings- en controleformulier van 1999 heeft eiser gemeld dat zijn vrouw [in] 1998 is overleden. Eiser heeft de vraag of hij in het afgelopen jaar meer, minder of ander werk op het bedrijf is gaan verrichten, vervolgens met ‘Nee’ beantwoord.

Uit eisers belastingaangiftes over 1996, 1997 en 1998 blijkt dat eiser tegenover de fiscus zijn inkomsten over 1996, 1997 en 1998 als winst uit onderneming heeft beantwoord. Daarmee heeft eiser te kennen gegeven dat hij zich – ondanks zijn gezondheid – nog als ondernemer in de zin van de fiscale wetgeving beschouwde met de daarbij behorende verdiensten uit arbeid. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.”

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellanten de eerder voorgedragen bezwaren tegen besluit 1 in essentie herhaald. Tegen besluit 2 en de ongegrondverklaring van het beroep daartegen door de rechtbank zijn door de gemachtigde in hoger beroep – evenals in eerste aanleg – geen afzonderlijke grieven aangevoerd.

De Raad stelt voorop dat besluit 3, waarin is vastgelegd dat [betrokkene] wegens het niet doormaken van de wachttijd van 52 weken na 1 januari 1999 geen aanspraak had op een WAZ-uitkering in de periode na 1 januari 1999, niet valt binnen de grondslag en reikwijdte van besluit 1, dat immers alleen ziet op de intrekking van de WAZ-uitkering met ingang van 1 januari 1999 en niet op de mogelijke aanspraken van [betrokkene] ingevolge de WAZ na die datum. Besluit 3, waartegen de gemachtigde van appellanten overigens afzonderlijk beroep bij de rechtbank heeft ingesteld, houdt dan ook niet in een wijziging of intrekking van besluit 1 als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep van appellanten tegen besluit 1 niet op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 3.

De Raad onderschrijft voorts wat betreft besluit 1 geheel hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de betekenis van de fiscale keuzes bij de toerekening aan [betrokkene] van zijn aandeel in de winst terzake van zijn werkzaamheden in zijn bedrijf en omtrent haar oordeel dat er geen aanleiding is om in dit geval hierop een uitzondering te maken, ook niet om reden van het ter zitting van de rechtbank door de gemachtigde van appellanten voorgedragen standpunt dat het aan [betrokkene] toegerekende winstaandeel bovenmatig zou zijn in verhouding tot de door hem geleverde arbeidsprestaties.

De Raad is voorts van oordeel dat het stelsel van artikel 58, tweede lid, van de WAZ, dat inhoudt dat toepassing van de korting op de voet van het eerste lid ten hoogste kan plaatsvinden over een aaneengesloten tijdvak van drie jaar en dat na afloop van dit tijdvak de in het eerste lid bedoelde arbeid – waaruit inkomsten worden genoten – aangemerkt wordt als arbeid bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ, niet meebrengt dat in alle gevallen na ommekomst van het tijdvak van drie jaar en bij toepassing van artikel 58, tweede lid, een medisch onderzoek is aangewezen. De Raad overweegt daartoe dat bij de gebruikelijke schatting op basis van bijvoorbeeld artikel 2 van de WAZ als bedoeld in artikel 7 dan wel de artikelen 12 tot en met 16 van de WAZ, waarbij na de van toepassing zijnde wettelijke wachttijd gedurende welke een verzekerde arbeidsongeschikt is geweest voor zijn arbeid, wordt bezien of de verzekerde die arbeid dan wel hem geduide functies kan verrichten. Voor een dergelijk onderzoek is een verzekerings-geneeskundig onderzoek, waarbij de belastbaarheid van de verzekerde in kaart wordt gebracht, in het algemeen onontbeerlijk. Bij een specifieke schatting op grond van artikel 58, tweede lid, is evenwel door wetsduiding de – door de verzekerde al dan niet in aangepaste vorm verrichte – arbeid waarover in de aaneengesloten periode van drie jaar inkomsten worden genoten, de arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid. In het geval van zo’n specifieke schatting acht de Raad, anders dan in het algemeen bij de gebruikelijke schatting als hiervoor bedoeld, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek alleen aangewezen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat er in aansluiting op de aaneengesloten periode van drie jaar, waarin de korting op de voet van artikel 58, eerste lid, van de WAZ is toegepast, – in dit geval 1 januari 1999 – sprake is van een wezenlijke verslechtering van de medische situatie van de betrokkene. Hiervan is de Raad evenals de rechtbank evenwel geenszins gebleken. De Raad wijst daartoe in de eerste plaats op hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld inzake de invulling door appellant van het begeleidings- en controleformulier 1999 inzake onder andere de WAZ. Voorts stelt ook de Raad vast dat appellant zich ten tijde van de datum bij besluit 1 in geding zich niet toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld bij gedaagde. Een verslechtering als evenbedoeld valt naar het oordeel van de Raad ook geenszins af te leiden uit het eerder genoemde ongedateerde rapport van de medisch adviseur Nijman. Op grond van dit rapport acht de Raad het in elk geval, mede gelet ook op de aan appellant in het jaar 1998 toe te rekenen fiscale winst, onaannemelijk dat appellant in die periode alleen therapeutisch aan het werk is geweest en niet zozeer productief. Met betrekking tot de grief van appellanten dat verzekeringsgeneeskundig op grond van het Besluit aangewezen was, overweegt de Raad dat dit Besluit in dit geval toepassing mist omdat in de betreffende jaren sprake was van zodanige verdiensten dat de uitkering over die jaren niet tot betaling kwam.

Uit al het vorenstaande volgt dat besluit 1 in rechte stand kan houden. Nu appellant voorts ten aanzien van besluit 2 geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd en de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Awb ook niet is gebleken dat besluit 2 in rechte geen stand zou kunnen houden, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2005.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) J.E.M.J. Hetharie.