Home

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3140, 17/6137 WAO

Centrale Raad van Beroep, 09-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3140, 17/6137 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 december 2020
Datum publicatie
15 december 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:3140
Zaaknummer
17/6137 WAO

Inhoudsindicatie

Het Uwv is, gelet op hetgeen is overwogen, terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Van een bijzondere omstandigheid om af te wijken van de door appellante zelf gemaakte fiscale keuze en de gegevens van de Belastingdienst, is niet gebleken. De hoger beroepsgronden tegen de berekening van de inkomsten uit arbeid kunnen dan ook niet slagen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4133) is de maatman degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden gesteld dat appellante zou zijn doorgegroeid naar de functie van omzettaker. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de genoemde opleidingen en werkzaamheden nieuwe bekwaamheden heeft verkregen, waarmee zij een andere functie is gaan uitoefenen met een loon op eenzelfde of hoger niveau dan het loon in de vroeger uitgeoefende functie van trainee. Daarbij heeft appellante de door haar verrichte werkzaamheden na haar uitval niet met concrete verifieerbare gegevens onderbouwd. Het hoger beroep van appellante in verband met de maatman kan dan ook niet slagen. Er is geen sprake van herroeping van het besluit van 5 juli 2016, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt moet vergoeden. Het incidentele hoger beroep van het Uwv slaagt. Aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, voor zover het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt, door de rechtbank begroot op € 990,-. Aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 december 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2017, 16/7381 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 oktober 2018, 18/3266 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.

Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.

Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en heeft verweerschriften ingediend.

Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 30 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.J.M. Vernooij, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was sinds 1 september 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een maximale duur van drie jaar werkzaam als trainee in dienst van [werkgever] (werkgever) voor 40 uur per week. Zij is op 28 maart 2000 uitgevallen door een burn-out. Het Uwv heeft met ingang van 27 maart 2001 aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Voor de maatman is uitgegaan van de functie van trainee bij een psychologisch bureau. Op 1 september 2001 is de arbeidsovereenkomst met werkgever van rechtswege geëindigd. Vanaf 23 april 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%. Naast de WAO-uitkering is appellante werkzaamheden gaan verrichten als zelfstandig ondernemer en heeft daarmee inkomsten genoten.

1.2.

Bij besluit van 5 juli 2016, aangevuld bij brief van 11 juli 2016, heeft het Uwv op basis van gegevens van de Belastingdienst het recht op uitbetaling van de WAO-uitkering over het jaar 2014 vastgesteld op € 0,- per maand en bepaald dat zij over 2014 € 9.479,58 bruto moet terugbetalen. Bij beslissing op bezwaar van 13 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.

1.3.

Bij besluit van 6 september 2017 heeft het Uwv eveneens op basis van gegevens van de Belastingdienst het recht op uitbetaling van de WAO-uitkering over het jaar 2015 definitief vastgesteld op € 0,- per maand en bepaald dat appellante over 2015 € 9.570,90 bruto moet terugbetalen. Bij beslissing op bezwaar van 26 maart 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 21 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

2.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in beroep een nieuwe berekening gemaakt, omdat de inkomsten uit zelfstandige arbeid onjuist waren vastgesteld. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid over 2014 vastgesteld op 5,7%. Deze wijziging heeft geen gevolgen gehad voor de uitkomst van het bezwaar in het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de nieuwe berekening van het Uwv voor onjuist te houden. Voor het Uwv bestond geen aanleiding om met een bedrag van € 1.114,- aan niet-aftrekbare kosten van de onderneming van appellante rekening te houden bij de berekening van de inkomsten. Deze niet-aftrekbare kosten worden niet genoemd in de gegevens van de Belastingdienst en appellante heeft deze kosten ook niet nader gespecificeerd. Omdat het Uwv pas in beroep een juiste berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid over 2014 heeft gemaakt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante gemaakte kosten in bezwaar en beroep en het door appellante betaalde griffierecht.

2.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De stelling van appellante dat de post ‘niet-aftrekbare kosten’ en het bedrag aan ‘resultaat overige werkzaamheden’ op de inkomsten uit zelfstandige arbeid in mindering moeten worden gebracht, heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat uitgegaan moet worden van de gegevens van de Belastingdienst en de door de Belastingdienst geaccepteerde fiscale keuze van appellante. Uit het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting 2015 blijkt dat appellante de keuze heeft gemaakt om de inkomsten uit de verhuur via Airbnb van € 3.428,00 op te geven als resultaat ‘overige werkzaamheden’. Over de stelling van appellante dat gelet op het leerstuk van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen het Uwv een onjuiste maatman heeft gehanteerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen redelijke mate van zekerheid is dat appellante naar een hoger betaalde functie was doorgestroomd, wanneer zij niet ziek zou zijn geworden. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellante pas op de helft van haar opleiding was en dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2018 blijkt dat het derde jaar een significant zwaardere studiebelasting heeft. Ook zou pas na het derde jaar beoordeeld worden of aan appellante een vast arbeidscontract aangeboden kon worden en was van een harde toezegging geen sprake. Op grond hiervan heeft het Uwv op goede gronden besloten dat er geen aanleiding was voor een maatmanwisseling. Daarnaast heeft de rechtbank met betrekking tot de vraag of er sprake is van nieuw verkregen bekwaamheden geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het eerder genoemde rapport heeft toegelicht dat de behaalde diploma’s ‘dru yoga teacher’, ‘gestalttherapeut’, ‘training voor trainers’ en ‘systemisch werken voor professionals 2013’ van een lager opleidingsniveau zijn dan de academische opleiding die appellante heeft afgerond voordat zij trainee werd. Omdat de maatman berekend is op basis van de functie van ‘trainee psychologie’, die alleen toegankelijk is voor bijna of net afgestudeerde psychologen, is bij de maatman al rekening gehouden met een hoger opleidingsniveau dan het niveau van de door appellante behaalde diploma’s. Daarbij heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat haar opleidingen van enige duur en zwaarte waren of dat zij met deze diploma’s een functie van hoger niveau had kunnen uitoefenen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 aangevoerd dat de hoogte van de fiscale winst voor de jaren 2014 en 2015 onjuist is vastgesteld. De belastbare winst uit onderneming voor de jaren 2014 en 2015 moet worden verminderd met de post ‘niet-aftrekbare kosten’ van € 1.114,- respectievelijk € 903,-. Er dient immers te worden uitgegaan van de werkelijk gemaakte winst. Ook heeft zij aangevoerd dat voor het jaar 2015 het bedrag van € 3.428,- dat door de fiscus is aangemerkt als ‘resultaten uit overige werkzaamheden’ niet moet meetellen als arbeidsinkomen, omdat het om inkomsten uit verhuur via Airbnb gaat.

3.2.

Appellante heeft daarnaast in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen maatmanwissel is toegepast. Op zitting heeft appellante nader toegelicht dat zij bij haar werkgever na een strenge selectie in dienst is genomen als ‘high potential’. Het eerste opleidingsjaar heeft zij met succes afgerond. De beroepsopleiding ‘training voor trainers’ heeft zij in het tweede leerjaar afgerond. Zij was werkzaam op de veeleisende afdeling carrière management en functioneerde goed. In dit verband heeft zij verwezen naar een evaluatieverslag over de periode februari 1999 tot september 2000. Na anderhalf jaar opleiding is zij op 28 maart 2000 uitgevallen met een burn-out. Als zij niet ziek was geworden dan had zij het traineeship afgerond en was zij in dienst gebleven en doorgegroeid naar de functie van omzettaker. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de werkzaamheden die zij als zelfstandige heeft verricht op een hoger niveau liggen dan het werk dat zij deed voor haar uitval en dat zij de bekwaamheden hiervoor heeft verworven na haar uitval in 2000. Volgens een door haar ingediende urenstaat van 2014 tot en met 2019 heeft zij gedurende verschillende perioden gewerkt als (senior) adviseur en als coördinerend/specialistisch adviseur bedrijfsvoering voor de [organisatie] ( [organisatie] ), naar zij stelt voor drie dagen per week. Appellante heeft gesteld dat zij in het geval van een dienstverband met [organisatie] in schaal 12 van het Functiegebouw Rijk zou vallen. De opleidingen Dru Yoga Teacher, Gestalttherapeut en Systemisch werken voor professionals heeft zij gevolgd in verband met haar werkzaamheden als zelfstandig trainer loopbaanprofessional en mobiliteitsadviseur. Zij moet voor de certificering bij de beroepsvereniging van loopbaanprofessionals en jobcoaches (noloc) opleidingen volgen.

3.3.

Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt, moet vergoeden. Ondanks de gewijzigde berekening is het rechtsgevolg, te weten een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, hetzelfde gebleven. Het besluit van 5 juli 2016 is dan ook niet herroepen. Slechts als er sprake is van een herroeping van het primaire besluit door een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, kan er op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) sprake zijn van vergoeding van de kosten in bezwaar. Het Uwv heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828.

3.4.

Voor het overige heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit en verwezen naar de rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 december 2017, 21 februari 2018, 11 en 12 maart 2019 en van 29 september 2020. Het is niet zeker dat appellante het traineeship succesvol zou hebben afgerond en de functie van omzettaker zou gaan vervullen. Uit het evaluatieverslag blijkt duidelijk dat appellante nog een ontwikkeling door te maken had. Daarnaast is het op niveau houden van kennis en het doorgroeien in een bedrijf, door bijvoorbeeld praktijkervaring, onvoldoende om te kunnen spreken van nieuwe bekwaamheden. De gevolgde opleidingen hebben niet geleid tot een afsluitend examen waaraan een erkend diploma is gekoppeld en zijn in duur en zwaarte niet te vergelijken met een postdoctorale opleiding. De door appellante gevolgde opleidingen kunnen gezien worden als permanente educatie en hebben geen hoger niveau dan de door appellante afgeronde universitaire studie Arbeids- en Organisatiepsychologie. Het feit dat appellante in de praktijk een ervaren mobiliteitsadviseur is geworden kan niet tot een maatmanwissel leiden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de WAO, voor zover hier van belang, wordt indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, deze uitkering niet uitbetaald indien dat inkomen zodanig is, dat als die arbeid de arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, zou zijn, er niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.

Inkomen uit arbeid over 2014 en 2015

4.2.

Op grond van artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (AIB), wordt onder inkomen uit arbeid verstaan: de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst.

4.3.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wordt bij het beantwoorden van de vraag of de inkomsten van appellante als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, in beginsel doorslaggevende betekenis toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen (zie de uitspraak van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1883).

4.4.

Het Uwv is, gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3, terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. De Belastingdienst stelt de belastbare winst uit onderneming vast na aftrek van (opgevoerde) aftrekbare kosten. Het Uwv heeft de niet-aftrekbare kosten in 2014 van € 1.114,- en in 2015 van € 903,- dan ook terecht niet in mindering gebracht op de belastbare winst. Verder heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 terecht overwogen dat appellante zelf de keuze heeft gemaakt om de inkomsten uit de verhuur via Airbnb van € 8.220,- bij de belastingdienst op te geven als inkomsten uit overige werkzaamheden. Verminderd met de kosten heeft dit geresulteerd in het bedrag van € 3.428,- dat door de Belastingdienst is geaccepteerd als ‘resultaat overige werkzaamheden’. Van een bijzondere omstandigheid om af te wijken van deze fiscale keuze en de gegevens van de Belastingdienst, is niet gebleken. De hoger beroepsgronden tegen de berekening van de inkomsten uit arbeid kunnen dan ook niet slagen.

Maatmanwissel

4.5.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4133) is de maatman degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Uitgangspunt hierbij is dat de verzekerde, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, de laatst verrichte arbeid zou zijn blijven uitoefenen waarbij is gegeven dat deze functie een juiste maatstaf oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan onder omstandigheden worden afgeweken, bijvoorbeeld in het geval de laatste functie van meet af aan niet geschikt was dan wel in gevallen van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen, verkregen nieuwe bekwaamheden of langdurige werkloosheid.

Niet gerealiseerde toekomstverwachtingen

4.6.

Het leerstuk van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen ziet op de situatie waarin met een redelijke mate van zekerheid kan worden gesteld dat een verzekerde – als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden – een andere functie dan de functie waarin hij is uitgevallen zou zijn gaan bekleden of een ander (hoger) loon dan het genoten loon ten tijde van de uitval zou zijn gaan genieten. Indien een dergelijke, in voldoende mate vaststaande, functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging als gevolg van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen doorgang heeft gevonden, kan er aanleiding zijn om voor de bepaling van de maatgevende functie ervan uit te gaan dat die functiewisseling, functiewijziging of loonsverhoging wel heeft plaatsgevonden.

4.6.1.

Appellante is op 1 september 1998 in dienst getreden van de werkgever voor de duur van drie jaar in de functie van trainee voor 40 uur per week. In artikel 11 van de arbeidsovereenkomst is voor het eerste, tweede en derde jaar een training of leergang vastgelegd. Dit is verder uitgewerkt in een opleidingsprogramma. Na het derde jaar kan wel of niet een nieuwe arbeidsovereenkomst worden aangeboden. Appellante heeft haar eerste opleidingsjaar en het eerste halfjaar van het tweede opleidingsjaar met succes doorlopen en de Beroepsopleiding Training voor Trainers afgesloten met een certificaat. Na 28 maart 2000 heeft zij wegens ziekte niet meer aan het traineeship deelgenomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen was appellante pas op de helft van haar opleiding en blijkt uit het opleidingsprogramma dat het derde jaar een significant zwaardere belasting wat betreft declarabele dagdelen heeft. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat pas na het derde jaar wordt beoordeeld of aan appellante wel of niet een nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeboden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan haar destijds toezeggingen zijn gedaan door haar werkgever dat aan haar na de drie jaar een nieuwe arbeidsovereenkomst zou worden aangeboden. Uit het verslag evaluatie intervisie is dat niet op te maken noch valt daaruit anderszins met een redelijke mate van zekerheid op te maken dat zij voor de functie van omzettaker in aanmerking zou komen. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt blijkt daaruit dat appellante zich nog verder moest ontwikkelen. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden gesteld dat appellante zou zijn doorgegroeid naar de functie van omzettaker.

Nieuwe bekwaamheden

4.7.

In artikel 21, derde lid van de WAO is bepaald dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid zoveel doenlijk rekening wordt gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden. In het geval een verzekerde nieuwe bekwaamheden verwerft, bijvoorbeeld door het afronden van een opleiding, moet wijziging van de maatman plaatsvinden. Een wijziging van de maatman wegens verkregen nieuwe bekwaamheden is echter pas aan de orde indien het loon in de met de verkregen nieuwe bekwaamheden uit te oefenen functie op eenzelfde of hoger niveau ligt dan het loon in het vroeger uitgeoefende beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3549).

4.7.1.

Appellante heeft in 1998 de WO-studie Arbeids- en Organisatiepsychologie afgerond en op grond daarvan kon zij in dienst treden bij werkgever als trainee. Na haar uitval in

maart 2000 heeft appellante de opleiding Gestalttherapie afgerond in 2006, de opleiding Dru Yoga Teacher in 2008 en de leergang Systemisch werken voor professionals in 2013. Verder heeft zij gewerkt als zelfstandig adviseur voor psychologisch loopbaanadvies en van 2014 tot en met 2019 drie dagen per week als mobiliteitsadviseur bij [organisatie] . Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de genoemde opleidingen en werkzaamheden nieuwe bekwaamheden heeft verkregen, waarmee zij een andere functie is gaan uitoefenen met een loon op eenzelfde of hoger niveau dan het loon in de vroeger uitgeoefende functie van trainee. Daarbij heeft appellante de door haar verrichte werkzaamheden na haar uitval niet met concrete verifieerbare gegevens onderbouwd. Onduidelijk is welke werkzaamheden zij heeft verricht en of de door haar gevolgde opleidingen hebben geleid tot nieuwe bekwaamheden waardoor zij vanaf 2014 de functie van mobiliteitsadviseur kon verrichten. Zoals het Uwv heeft gesteld, kunnen de door appellante gevolgde opleidingen worden beschouwd als permanente educatie die van belang zijn voor het onderhouden van haar vaardigheden. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv de maatman terecht heeft berekend op basis van de functie van ‘trainee psychologie’. Het hoger beroep van appellante in verband met de maatman kan ook niet slagen.

Incidenteel hoger beroep Uwv

4.8.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4338 en de door het Uwv genoemde uitspraak van 22 december 2015,ECLI:NL:CRVB:2015:4828) is slechts sprake van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde rechtsgevolg. De tijdens de beroepsprocedure gemaakte juiste berekening door het Uwv heeft niet geleid tot een ander rechtsgevolg. Op grond van de nieuwe berekening is de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 15% en is geen recht op een WAO-uitkering ontstaan. Er is daarom geen sprake van herroeping van het besluit van 5 juli 2016, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt moet vergoeden. Het incidentele hoger beroep van het Uwv slaagt.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de hoger beroepen van appellante tegen de aangevallen uitspraken niet slagen en dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt. Aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, voor zover het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt, door de rechtbank begroot op € 990,-. Aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante in bezwaar heeft gemaakt, door de rechtbank begroot op € 990,-;

- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;

- bevestigt aangevallen uitspraak 2.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.

(getekend) E. Dijt

(getekend) G.S.M. van Duinkerken