Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:760, 18/1150 TW

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:760, 18/1150 TW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2021
Datum publicatie
8 april 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:760
Zaaknummer
18/1150 TW

Inhoudsindicatie

Toeslag terecht geweigerd omdat de partner is geboren na 31 december 1971 en appellante geen kind heeft dat jonger is dan 12 jaar. Geen sprake van bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

18 1150 TW

Datum uitspraak: 7 april 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 februari 2018, 17/1997 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Namens appellante is mr. Blasweiler verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft sinds 1998 recht op een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 6 december 2016 heeft appellante met ingang van 1 december 2016 een toeslag op haar WAO-uitkering aangevraagd omdat zij vanaf deze datum weer in Nederland woont. Bij besluit van 22 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante toeslag toe te kennen omdat haar partner is geboren na 31 december 1971 en zij geen kind heeft dat jonger is dan 12 jaar.

1.2.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3 van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv acht zich niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen, zodat niet wordt toegekomen aan de beoordeling of de partner van appellante wettelijk gezien betaalde arbeid mag verrichten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 3 van de TW, waarop de weigering is gebaseerd, dwingendrechtelijk van aard is wat betekent dat het Uwv daarvan in beginsel niet kan afwijken. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat die toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijk bijzonder geval doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat arbeidsparticipatie van beide samenwonende of gehuwde partners het uitgangspunt is geweest bij de invoering van artikel 3 van de TW. De wetgever heeft uitdrukkelijk onderkend dat invoering van dit artikel onevenwichtige effecten kan hebben door het verschil in uitkeringsrechten voor alleenstaanden enerzijds en gehuwde partners zonder een kind jonger dan 12 jaar anderzijds, in situaties dat de individuele loondervingsuitkering onder het relevante sociaal minimum ligt. Verder heeft de wetgever onderkend dat het materiele effect kan zijn dat partners een beroep op de bijstand moeten doen wanneer de individuele loondervingsuitkering onder het sociaal minimum ligt (Kamerstukken I, 1986-1987, 19 257, nr. 21, blz. 15 en 16). Ondanks deze onevenwichtige effecten heeft de wetgever ervoor gekozen artikel 3 van de TW in deze vorm in te voeren. In het feit dat de partner van appellante wel wil werken maar dit niet mag, is naar het oordeel van de rechtbank geen bijzonder geval gelegen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het verstrekken van een toeslag in strijd zou komen met het uitgangspunt van de Koppelingswet aangezien die wetgeving met zich brengt dat het recht op uitkeringen en voorzieningen van overheidswege, zoals ook de TW, gekoppeld zijn aan het hebben van een vorm van rechtmatig verblijf.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 3 van de TW is ingevoerd ter bevordering van arbeidsparticipatie van partners maar dat haar partner op basis van zijn verblijfstitel is uitgesloten van deelname aan het arbeidsproces. Dit is een bijzondere omstandigheid die het blijven vasthouden aan de uitleg van de TW pertinent onredelijk maakt. Appellante heeft aangevoerd dat vaststaat dat haar partner in de periode van 1 december 2016 tot en met 7 juni 2017 niet mocht werken terwijl hij wel rechtmatig in Nederland mocht verblijven. Er is dan ook geen sprake van een onaanvaardbare doorkruising van het systeem dat met de invoering van de Koppelingswet is beoogd.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

In artikel 3 van de TW is bepaald dat vanaf 1990 een gehuwde wiens echtgenoot is geboren na 31 december 1971 geen recht heeft op toeslag, tenzij tot zijn huishouden een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind behoort dat jonger is dan 12 jaar.

4.2.

Niet in geschil is dat de partner van appellante is geboren na 31 december 1971 en dat tot haar huishouden geen eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind behoort dat jonger is dan 12 jaar, zodat zij op grond van artikel 3 van de TW geen recht op toeslag heeft. Appellante betoogt feitelijk dat artikel 3 van de TW in haar geval buiten toepassing moet worden gelaten.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de TW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), de uitspraak van de Raad van 30 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1675). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.

4.4.

De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de TW en wordt gevolgd in het oordeel dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.3 geen sprake is. Het enkele feit dat de partner van appellante wegens zijn vreemdelingrechtelijke status niet in Nederland mocht werken, is niet een zodanige omstandigheid dat toepassing van artikel 3 van de TW achterwege moet blijven. Daarbij is van belang dat uit de in de aangevallen uitspraak vermelde wetsgeschiedenis van artikel 3 van de TW blijkt dat de wetgever op de hoogte is geweest van mogelijke onevenwichtige effecten van invoering van dit artikel. Nu reeds hierom voor het buiten toepassing laten van artikel 3 van de TW geen aanleiding bestaat, kan de eventuele strijd met de beginselen van de Koppelingswet onbesproken blijven.

4.5.

Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.

(getekend) J.S. van der Kolk.

(getekend) L.R. Kokhuis.