Home

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1675, 16/2237 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1675, 16/2237 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 mei 2018
Datum publicatie
11 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1675
Zaaknummer
16/2237 WW

Inhoudsindicatie

Geen sprake van onrechtmatige beïnvloeding van de beroepsprocedure. Belang appellante. Berekening hoogte uitkering en dagloon. Vanaf 1 juli 2015 vindt niet langer korting van arbeidsuren plaats, maar verrekening van inkomen met het WW-recht. Formule van artikel 47, eerste lid, van de WW juist toegepast door Uwv. Toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. Rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 3:2, derde lid, van het AIB in dit geval niet van toepassing is. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet.

Uitspraak

16 2237 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 maart 2016, 15/3267 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 30 mei 2018

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft schriftelijke vragen gesteld aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarop deze bij brief van 5 juli 2017 heeft gereageerd. Hierop heeft appellante gereageerd.

Appellante heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante werkte vanaf 1 januari 1989 bij de [naam stichting] ([stichting 1]) voor 36 uur per week, laatstelijk als [naam functie 1]. Daarnaast werkte zij vanaf 1 september 2001 als [naam functie 2] bij de [Naam stichting 2] ([stichting 2]) voor 13 uur per week. Per 1 augustus 2015 is de dienstbetrekking met [stichting 1] beëindigd. De dienstbetrekking met [stichting 2] is ongewijzigd door blijven lopen.

1.2.

Appellante heeft op 14 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd vanwege de beëindiging van de dienstbetrekking met [stichting 1].

1.3.

Bij besluit van 16 juli 2015 is appellante met ingang van 3 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op het aantal van 49 uur dat appellante gemiddeld per week werkte. Het dagloon is vastgesteld op het maximumdagloon van € 199,95. Bij brief van 22 juli 2015 is appellante meegedeeld dat (neven)inkomen gekort zal worden op de WW-uitkering en op welke wijze de uitkering bij (neven)inkomen wordt berekend.

1.4.

Bij besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2015 ongegrond verklaard.

1.5.

Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2015 de WW-uitkering over de maand augustus 2015 berekend, waarbij het inkomen uit de dienstbetrekking met [stichting 2] gedeeltelijk op de uitkering in mindering is gebracht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Het besluit van 3 november 2015 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beroepsprocedure betrokken. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de artikelen 47 en 1b van de WW dwingend wettelijke regelgeving zijn en dat de beoordeling niet verder strekt dan de vraag of het Uwv de wet op juiste wijze heeft toegepast en daarbij tot een correcte beslissing is gekomen met betrekking tot de hoogte van de WW-uitkering. Met de wetswijziging per 1 juli 2015 is de berekening van het dagloon aangepast: het dagloon wordt vanaf die datum gebaseerd op het totale loon uit alle dienstbetrekkingen, waarbij inkomen wordt verrekend met de WW-uitkering. In de situatie dat de werknemer meer verdiende dan het maximumdagloon, wordt het te verrekenen inkomen verlaagd door toepassing van de zogenaamde C/D-factor, waarbij C het maximumdagloon en D het dagloon zonder maximering is. Bij de berekening van het dagloon van appellante is – conform de nieuwe regelgeving – uitgegaan van het totale inkomen in de referteperiode uit de dienstbetrekkingen met [stichting 1] en [stichting 2]. Dit leidt tot een dagloon van € 313,63. Het voor appellante geldende maximumdagloon is € 199,95. Het inkomen uit de dienstbetrekking met [stichting 2] bedraagt € 2.021,88 per maand. Dit leidt tot een korting op de WW-uitkering van € 1.289,02 per maand, zijnde (€ 199,95 / € 313,63) x € 2.021,88. De rechtbank is vervolgens tot het oordeel gekomen dat het Uwv de WW-uitkering juist heeft vastgesteld. Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op artikel 3:2, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) heeft de rechtbank vastgesteld dat dit artikellid betrekking heeft op de situatie als bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, van de WW, zijnde niet-verzekerde werkzaamheden, en daarmee niet op de werkzaamheden bij [stichting 2] van toepassing is omdat dit verzekerde werkzaamheden zijn. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de ongunstige uitwerking van de nieuwe wetgeving in appellantes geval, kan dit niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat haar beoordeling niet verder reikt dan de interpretatie van de wet en niet strekt tot een beoordeling van de werking ervan.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 3 november 2015 geen aanvulling op het bestreden besluit was en daarom ten onrechte in de beroepsprocedure is betrokken. Het Uwv heeft met dit besluit gepoogd de lopende beroepsprocedure onrechtmatig te beïnvloeden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in strijd met de geest van de wet heeft gehandeld doordat strikte toepassing van de per 1 juli 2015 gewijzigde regels in haar geval tot een nadelig financieel effect leidt. Immers, door het korten van het inkomen uit de dienstbetrekking met [stichting 2], die is blijven bestaan, loont werken niet, maar wordt haar uitkering juist lager. Ter zitting heeft appellante daaraan toegevoegd dat het Uwv, ondanks herhaalde verzoeken om uitleg over de toepassing van artikel 47 van de WW, geen juiste voorlichting heeft verstrekt.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het besluit van 3 november 2015 is een besluit tot wijziging van het bestreden besluit van 3 augustus 2015, nu daarbij het inkomen uit de dienstbetrekking met [stichting 2] alsnog op de WW-uitkering over de maand augustus 2015 in mindering is gebracht. Anders dan appellante veronderstelt, ontneemt het feit dat zij beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit aan het Uwv niet de bevoegdheid tot wijziging van dat besluit. Van een onrechtmatige beïnvloeding van de beroepsprocedure is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft het besluit van 3 november 2015 daarom terecht in de beroepsprocedure betrokken. Appellante had hierbij ook belang. Zij had immers in haar beroepschrift reeds gronden aangevoerd tegen de in de brief van 22 juli 2015 aangekondigde inkomenskorting en hoefde hierdoor tegen het besluit van 3 november 2015, waarbij deze inkomenskorting werd geëffectueerd, niet afzonderlijk bezwaar bij het Uwv te maken.

4.2.

Van toepassing is de per 1 juli 2015 geldende wet- en regelgeving.

4.2.1.

Artikel 1b, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (WFSZ), met betrekking tot een loontijdvak van een dag (maximumdagloon). Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met de laatste dag van de kalendermaand.

4.2.2.

Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:

a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en

b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

4.2.3.

Ingevolge artikel 1b, tiende lid, en 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur tevens bepaald wat onder inkomen als bedoeld in deze artikelleden wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB. In artikel 3:2, eerste lid, onder a van het AIB is bepaald, voor zover van belang, dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de WFSZ voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, niet tot het inkomen wordt gerekend inkomen dat is verdiend in uren die reeds via de WW met de uitkering op grond van die wet zijn verrekend.

4.3.

Vaststaat dat de hoogte van het dagloon, gebaseerd op zowel de dienstbetrekking van [stichting 1] als de dienstbetrekking van [stichting 2], € 313,63 bedraagt en dat voor appellante een maximumdagloon geldt van € 199,95. Verder staat vast dat de hoogte van het inkomen uit de dienstbetrekking van [stichting 2] voor de maand augustus 2015 € 2.021,88 (bruto) bedroeg.

4.4.

Vanaf 1 juli 2015 vindt niet langer korting van arbeidsuren op een recht op WW-uitkering plaats, maar verrekening van inkomen met het WW-recht. Deze nieuwe systematiek is vormgegeven in de onder 4.2.3 opgenomen formule van artikel 47, eerste lid, van de WW.

4.5.

Appellante heeft niet betwist dat het Uwv de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW juist heeft toegepast. Zij is echter van mening dat de toepassing van dit artikellid in haar situatie, waarbij enerzijds het dagloon dat gebaseerd is op alle dienstbetrekkingen in het jaar voordat de werkloosheid is ingetreden, wordt vastgesteld op het maximumdagloon en anderzijds (al) het inkomen uit een reeds bestaande en doorlopende (neven)dienstbetrekking wordt gekort op de op basis van het maximumdagloon berekende uitkering, leidt tot een onevenredig financieel nadeel en dat dit in strijd is met de geest van de WW. Appellante is van mening dat de korting op de WW-uitkering als gevolg van haar inkomen bij [stichting 2] teniet moet worden gedaan.

4.6.

Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), de uitspraak van de Raad van

19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.

4.7.

In de formule van artikel 47, eerste lid, van de WW staat – voor zover in deze zaak van belang – A voor het maandloon, B voor het inkomen in een kalendermaand, C voor het maximumdagloon en D voor het niet-gemaximeerde dagloon. Wat onder maandloon wordt verstaan is geregeld in artikel 1b van de WW: het maandloon is gebaseerd op het dagloon, dat ten hoogste het maximumdagloon bedraagt. Het op dit maandloon te korten inkomen wordt verminderd door toepassing van de factor C/D, zijnde het maximumdagloon gedeeld door het niet-gemaximeerde dagloon. Hieruit blijkt dat de wetgever rekening heeft gehouden met de situatie waarin voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid een inkomen boven het maximumdagloon werd verdiend en naast de WW-uitkering inkomen wordt genoten. In die situatie wordt dit inkomen niet volledig op de WW-uitkering in mindering gebracht. Hoewel de memorie van toelichting niet met zoveel woorden spreekt over de situatie, waarin het inkomen wordt genoten uit een reeds bestaand en doorlopend dienstverband, is er geen aanleiding voor de aanname dat artikel 47 van de WW niet ook op die situatie ziet. Het gaat immers om een algemene berekeningswijze voor verrekening van inkomen met een

WW-uitkering die geldt voor alle situaties waarin van een dergelijke samenloop sprake is. Weliswaar kan er onder omstandigheden, zoals in de situatie van appellante, sprake zijn van een ongunstigere situatie ten opzichte van de situatie van vóór 1 juli 2015, toen het dagloon werd gebaseerd op de dienstbetrekking waaruit men werkloos werd en inkomen uit een (andere) doorlopende (neven)dienstbetrekking niet werd gekort op de WW-uitkering, maar dit vloeit voort uit de keuze van de wetgever voor de systematiek van inkomensverrekening, zoals die is vormgegeven in artikel 47 van de WW. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.6 die moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de wet is daarom geen sprake. De beroepsgrond, dat de rechtbank in strijd met de geest van de wet heeft gehandeld doordat strikte toepassing van de per 1 juli 2015 gewijzigde regels in het geval van appellante tot een nadelig (financieel) effect leidt, slaagt daarom niet.

4.8.

Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 3:2, derde lid, van het AIB in dit geval niet van toepassing is. Die bepaling heeft betrekking op situaties waarin de

WW-uitkering is verlaagd als gevolg van het verrichten van niet-verzekerde werkzaamheden of verminderde beschikbaarheid voor arbeid. Beide situaties zijn hier niet aan de orde.

4.9.

Voor zover wat appellante heeft aangevoerd over de onjuiste voorlichting door het Uwv over de toepassing van artikel 47 van de WW in haar situatie beschouwd moet worden als een beroep op vertrouwensbeginsel, treft dit beroep geen doel. Niet gebleken is dat door het Uwv een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan die bij appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat het inkomen uit de dienstbetrekking met [stichting 2] niet op de uitkering in mindering zou worden gebracht.

5. Gelet op wat onder 4.2.1 tot en met 4.9 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) M.A.A. Traousis

KS