Home

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1636, 19/1825 WAO

Centrale Raad van Beroep, 30-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1636, 19/1825 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum publicatie
12 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1636
Zaaknummer
19/1825 WAO

Inhoudsindicatie

Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepsgronden van appellante tegen het bestreden besluit uitvoerig besproken en geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering en ten aanzien van de boete worden onderschreven. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellante sinds 1 januari 2006 naast haar WAO-uitkering inkomsten heeft genoten uit de vennootschappen [X] B.V., [Y] B.V. en [Z] B.V. en dat deze inkomsten bij de Belastingdienst zijn opgegeven als inkomsten uit arbeid. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wordt bij het beantwoorden van de vraag of de inkomsten van appellante als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt in beginsel doorslaggevende betekenis toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen (zie de uitspraak van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1883). Het is aan appellante om aan te tonen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op eerder genoemde hoofdregel rechtvaardigen. Daarin is appellante niet geslaagd. Dat sprake is geweest van een administratieve vergissing, zoals appellante heeft gesteld, is op geen enkele wijze gebleken. De door haar in beroep ingebrachte verklaringen bieden hiervoor geen steun. Verder is gesteld noch gebleken dat appellante op enig moment heeft getracht de fiscale situatie bij de Belastingdienst te corrigeren. Dat de arbeidsinbreng van appellante een beperkte omvang zou hebben gehad, leidt niet tot een ander oordeel omdat ook een beperkte arbeidsomvang geen bijzondere omstandigheid oplevert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007: BA3015). Ook van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan de fiscale keuze bij de toepassing van artikel 44 van de WAO niet in redelijkheid tot uitgangspunt had kunnen worden genomen, is niet gebleken. Het niet onderbouwde standpunt van appellante dat het Uwv een onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de aard van de inkomsten wordt niet gevolgd. Het standpunt van appellante dat het Uwv zodanig lang heeft gewacht met het herzienings- en terugvorderingsbesluit dat dat besluit in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel wordt evenmin gevolgd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2019, 17/6992 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft aanvullende gronden ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot en haar zoon [naam zoon] . Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerkster onroerend goed bij [A] Vastgoed B.V. Op 12 september 1995 is zij voor dit werk uitgevallen wegens gezondheidsproblemen. Appellante lijdt aan de ziekte van Ménière en kampt met duizeligheids- en gehoorproblemen. Met ingang van 10 september 1996 is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Vanaf 2002 is appellante volledig arbeidsongeschikt.

1.2.

In september 2015 is bij het Uwv uit een controle gebleken dat appellante inkomsten heeft genoten. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv onderzoek verricht. Gebleken is dat appellante vanaf 1 januari 2006 inkomsten heeft genoten als aandeelhoudster van [X] B.V, [Y] B.V. en [Z] B.V. Van 1 januari 2006 tot medio 2012 was appellante voor 25% aandeelhoudster van [X] B.V. Na de splitsing van deze vennootschap in 2012 is appellante voor 100% aandeelhoudster van [Y] B.V. en [Z] B.V. Deze vennootschappen hebben als doelstelling de exploitatie van onroerende zaken. Appellante heeft deze inkomsten bij de Belastingdienst opgegeven als inkomsten uit arbeid. Zij heeft deze inkomsten nooit gemeld bij het Uwv.

1.3.

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO bepaald dat de WAO-uitkering van appellante in verband met de inkomsten van appellante in de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2015 gedeeltelijk niet tot uitbetaling komt. Het Uwv heeft een bedrag van bruto € 34.614,26 aan over genoemde periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 13 juni 2017 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 520,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.

1.4.

Bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 juni 2017 ongegrond verklaard. Hangende beroep tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit 2) een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2011 heeft herzien naar de klasse van minder dan 15% en de WAO-uitkering per die datum heeft beëindigd. De WAO-uitkering had daarom na 1 januari 2011 niet meer gedeeltelijk tot uitbetaling kunnen komen. Dit leidt tot een hogere terugvordering dan die van het besluit van 13 juni 2017. Het Uwv heeft echter besloten niet ten nadele van appellante terug te komen van het terugvorderingsbedrag van € 34.614,26. De bezwaren van appellante tegen de herziening en terugvordering zijn opnieuw ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit 1, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover het ziet op de boete, en tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad dat voor de vraag of inkomsten als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Van die keuze kan slechts worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante haar inkomsten bij de Belastingdienst als inkomsten uit arbeid heeft opgevoerd. Zij stond op de loonlijst van genoemde vennootschappen en door of namens haar zijn per maand ook (steeds wisselende) arbeidsuren opgegeven. Deze opgave van appellante is door de Belastingdienst gevolgd. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken. Dat de zoon van appellante namens haar handelingen mocht uitvoeren betekent niet dat zij zelf geen werkzaamheden meer kon verrichten. Aan de in beroep ingebrachte verklaringen van familieleden en werknemers van verschillende vennootschappen kan niet die betekenis toekomen die appellante daaraan gehecht wil zien, omdat die achteraf zijn opgemaakt en niet door verifieerbare en objectieve gegevens worden ondersteund. Voor zover de accountant van appellante haar heeft geadviseerd om haar maandelijkse vergoeding onder de loonbelasting te verantwoorden en de opgave bij de Belastingdienst heeft gedaan, heeft de rechtbank overwogen dat appellante zelf verantwoordelijk blijft voor het opgeven van de juiste gegevens. Ook de omstandigheid dat appellante volledig arbeidsongeschikt was verklaard is geen bijzondere omstandigheid. Dit betekent immers niet dat appellante feitelijk niet meer kon werken en beheershandelingen met betrekking tot haar vastgoed kon verrichten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar inkomsten vanaf 1 januari 2006 van invloed waren of konden zijn op haar uitkering en dat niet is gebleken dat het Uwv zelf op de hoogte had kunnen of moeten zijn van de omstandigheid dat appellante inkomsten uit arbeid had. Aan appellante is jaarlijks dan wel maandelijks een blanco wijzigingsformulier toegezonden, waarin zij werd gewezen op haar inlichtingenverplichting. Appellante heeft niet betwist dat het Uwv op basis van de inkomsten een juiste berekening heeft gemaakt van haar (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid en dat de uitkering gelet daarop per 1 januari 2011 moest worden beëindigd. Ook de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft appellante niet betwist. Van verjaring van de vordering is geen sprake omdat de verjaringstermijn pas in 2015 is aangevangen. Het Uwv was gehouden de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken. Het feit dat het Uwv twee jaar heeft gewacht voordat de WAO-uitkering in 2017 is herzien, levert geen dringende reden op. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante van de schending van haar inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft de vastgestelde boete evenredig geacht.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat in de periode in geding geen sprake is geweest van inkomsten uit arbeid, maar van een vergoeding voor het huurrendement op de onroerende zaken van de vennootschappen. Appellante heeft

aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij er niet in geslaagd is om aan te tonen dat sprake is van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de regel dat wordt aangesloten bij de door appellante gemaakte en door de fiscus geaccepteerde keuze. Het Uwv en de rechtbank zijn er ten onrechte vanuit gegaan dat appellante zelf heeft gekozen voor de wijze waarop zij de inkomsten bij de Belastingdienst heeft opgegeven. Door een administratieve vergissing van de administrateur van de vennootschappen is appellante na haar uitval in 1995 als werkneemster van de vennootschappen in de boeken blijven staan en zodoende ook bij de Belastingdienst. Vanwege haar ziekte heeft appellante na haar uitval nooit meer werkzaamheden voor de vennootschappen verricht. Zij heeft geen financieel voordeel gehad bij de opgave van haar inkomsten bij de Belastingdienst als inkomsten uit arbeid. De door appellante ingebrachte verklaringen heeft de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden buiten beschouwing gelaten. Appellante heeft gesteld dat het Uwv een eigen onderzoeksplicht naar de aard van de inkomsten heeft. Daarbij mocht appellante ervan uitgaan dat de uitkering niet zou worden herzien, omdat de WAO-uitkering al vele jaren op dezelfde wijze en op basis van dezelfde gegevens is uitbetaald. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de terugvordering had moeten matigen, omdat het Uwv de WAO-uitkering na 2015 nog twee jaar ongewijzigd heeft laten doorlopen. De boete is volgens appellante ten onrechte opgelegd omdat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.

4.1.2.

Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.

4.1.3.

Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.

4.1.4.

Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO, legt het Uwv een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80 van de WAO, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.

4.1.5.

In artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuurlijke boete, indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.2.

Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepsgronden van appellante tegen het bestreden besluit uitvoerig besproken en geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering en ten aanzien van de boete worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.

4.3.

Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellante sinds 1 januari 2006 naast haar WAO-uitkering inkomsten heeft genoten uit de vennootschappen [X] B.V., [Y] B.V. en [Z] B.V. en dat deze inkomsten bij de Belastingdienst zijn opgegeven als inkomsten uit arbeid. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wordt bij het beantwoorden van de vraag of de inkomsten van appellante als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt in beginsel doorslaggevende betekenis toegekend aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte en door de fiscus gehonoreerde keuze. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen (zie de uitspraak van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1883).

4.4.

Het is aan appellante om aan te tonen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op eerder genoemde hoofdregel rechtvaardigen. Daarin is appellante niet geslaagd. Dat sprake is geweest van een administratieve vergissing, zoals appellante heeft gesteld, is op geen enkele wijze gebleken. De door haar in beroep ingebrachte verklaringen bieden hiervoor geen steun. Verder is gesteld noch gebleken dat appellante op enig moment heeft getracht de fiscale situatie bij de Belastingdienst te corrigeren. Dat de arbeidsinbreng van appellante een beperkte omvang zou hebben gehad, leidt niet tot een ander oordeel omdat ook een beperkte arbeidsomvang geen bijzondere omstandigheid oplevert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007: LJN BA3015). Ook van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan de fiscale keuze bij de toepassing van artikel 44 van de WAO niet in redelijkheid tot uitgangspunt had kunnen worden genomen, is niet gebleken. Het niet onderbouwde standpunt van appellante dat het Uwv een onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de aard van de inkomsten wordt niet gevolgd.

4.5.

Het standpunt van appellante dat het Uwv zodanig lang heeft gewacht met het herzienings- en terugvorderingsbesluit dat dat besluit in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel wordt evenmin gevolgd. Uit de stukken blijkt dat het Uwv pas in september 2015 op de hoogte is geraakt van de inkomsten van appellante in de periode in geding. Niet is gebleken dat appellante uit eigen beweging het Uwv daarvan eerder op de hoogte heeft gesteld. Nu de in geding zijnde herziening en terugvordering van de WAO-uitkering ziet op de periode tot en met september 2015 gaat de grond dat het Uwv de terugvordering onnodig heeft laten oplopen niet op. Er is dan ook geen strijd met het beginsel van rechtszekerheid.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel bestaat er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.E. Fortuin en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) V.M. Candelaria