Home

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:225, 19/1893 WW

Centrale Raad van Beroep, 05-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:225, 19/1893 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 februari 2020
Datum publicatie
5 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:225
Zaaknummer
19/1893 WW

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Uwv zal, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak

19 1893 WW

Datum uitspraak: 5 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

28 maart 2019, 18/1669 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen en mr. dr. J.H. Ermers. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 14 november 2017 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet van betrokkene met ingang van 22 september 2014 ingetrokken en de over de periodes van 22 september 2014 tot 21 december 2014 en van 11 april 2016 tot en met 30 september 2016 betaalde uitkering tot een bedrag van € 10.944,28 van betrokkene teruggevorderd.

1.2.

Bij (afzonderlijk) besluit van 14 november 2017 heeft het Uwv betrokkene een boete van € 5.400,- opgelegd.

1.3.

Betrokkene heeft met een op 23 december 2017 gedagtekend bezwaarschrift bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 14 november 2017. Het bezwaarschrift is op 28 december 2017 ter post bezorgd en op 3 januari 2018 door het Uwv ontvangen.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 22 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

1.5.

In een tussenuitspraak van 4 februari 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 14 november 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire besluiten zijn gedateerd op 14 november 2017, wat betekent dat bij toezending van die besluiten op die dag de bezwaartermijn is aangevangen op 15 november 2017 en de termijn om bezwaar te maken eindigde op 27 december 2017. Blijkens het poststempel van 28 december 2017 is het bezwaarschrift op die dag, en dus na 27 december 2017, ter post bezorgd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv echter niet aannemelijk gemaakt dat de besluiten van 14 november 2017 ook op die datum zijn verzonden, omdat de vermelding van deze besluiten in Elektronisch Archief/Elektronisch Dossier (EAED) blijkens de uitspraak van de Raad van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4170) geen bewijs is dat de besluiten op die dag daadwerkelijk zijn verzonden. Dat niet betwist wordt dat ten minste een van deze besluiten is ontvangen en betrokkene eerst in beroep stelt dat de besluiten op 5 december 2017 zijn ontvangen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit vaste rechtspraak kan worden afgeleid dat, indien geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie en betrokkene de ontvangst op 5 december 2017 van de desbetreffende besluiten heeft bevestigd, maar betwist dat de besluiten op 14 november 2017 zijn verzonden, de bezwaartermijn niet is aangevangen op 15 november 2017 en niet is geëindigd op 27 december 2017 (zie de uitspraak van de Raad van 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1584). Daarom is het bezwaar tegen de besluiten van 14 november 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld dit gebrek binnen vier weken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.

1.6.

Het Uwv heeft kenbaar gemaakt geen gebruik te willen maken van de gelegenheid een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, omdat er volgens het Uwv geen sprake is van een gebrek in het bestreden besluit.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit niet heeft hersteld. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit is daarom gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het Uwv is opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak.

3.1.

Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het in deze zaak enkel gaat om de vraag of sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Het Uwv heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat de rechtbank een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd, omdat de ontvangst van de besluiten niet wordt ontkend, zodat het Uwv de verzending van de besluiten niet aannemelijk hoeft te maken. Volgens het Uwv zijn de besluiten van 14 november 2017 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en is het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn ingediend. Van verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake, omdat betrokkene heeft gewacht met terpostbezorging van het bezwaarschrift tot na afloop van de bezwaartermijn. Subsidiair heeft het Uwv gesteld dat, indien wordt uitgegaan van ontvangst van de besluiten op 5 december 2017, evenmin sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding omdat betrokkene na de ontvangst van de besluiten langer dan twee weken heeft gewacht met het maken van bezwaar en bovendien de ontvangst van de besluiten nog binnen de (oorspronkelijke) bezwaartermijn lag, waardoor nog binnen die bezwaartermijn bezwaar had kunnen worden gemaakt.

3.2.

Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat zij (een van) de besluiten van 14 november 2017 pas op 5 december 2017 heeft ontvangen. De bezwaartermijn is volgens betrokkene daarom niet gaan lopen op de dag na de dagtekening van de besluiten, maar op de dag na de ontvangst van die besluiten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge

artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen en op grond van het tweede lid van dit artikel is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1986) is het, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is.

4.3.

De beroepsgrond van het Uwv dat, indien de ontvangst van de besluiten niet wordt betwist, de verzending ervan niet aannemelijk gemaakt behoeft te worden, slaagt niet. Betrokkene heeft de ontvangst van (een van) de besluiten van 14 november 2017 bevestigd, maar volgens betrokkene heeft zij de besluiten pas op 5 december 2017 ontvangen, waardoor de bezwaartermijn niet is gaan lopen op de dag na de dagtekening van de besluiten, maar op de dag na ontvangst van die besluiten. Daarmee heeft betrokkene betwist dat het Uwv de besluiten van 14 november 2017 op die datum heeft verzonden. Gelet op de onder 4.2 genoemde rechtspraak betekent dit dat het Uwv aan de hand van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk dient te maken dat de besluiten zijn verzonden op 14 november 2017. Het Uwv is hierin niet geslaagd. Ter zitting is door de gemachtigden van het Uwv medegedeeld dat het Uwv na de uitspraken van de Raad, waarin is geoordeeld dat het verzendsysteem van het Uwv niet als een deugdelijke verzendadministratie kan worden aangemerkt, de verzendadministratie niet heeft aangepast. Dit betekent dat Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat de besluiten van 14 november 2017 daadwerkelijk op die datum zijn verzonden. Niet is gebleken van contra-indicaties waardoor geoordeeld moet worden dat de besluiten wel (eerder) moeten zijn ontvangen. Gelet hierop is de bezwaartermijn niet aangevangen op 15 november 2017 en niet geëindigd op 27 december 2017, maar is deze aangevangen 6 december 2017 en geëindigd op 16 januari 2018. Betrokkene heeft het bezwaarschrift, gedateerd 23 december 2017, dat op 28 december 2017 ter post is bezorgd en op 3 januari 2018 door het Uwv is ontvangen, dus tijdig ingediend.

4.4.

Uit wat in 4.3 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het Uwv zal, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen dit nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij

de Raad kan worden ingesteld;

- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 519,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D.S. Barthel