Home

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1986, 17/2504 WIOW

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1986, 17/2504 WIOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juni 2019
Datum publicatie
25 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1986
Zaaknummer
17/2504 WIOW

Inhoudsindicatie

Uwv maakt geen gebruik van een verzendadministratie. Verzending aan appellant van het besluit van 29 juli 2015 op die datum is niet aannemelijk gemaakt. Omdat pas op 30 oktober 2015 een kopie van het besluit van 29 juli 2015 aan appellant is toegezonden, is de bezwaartermijn aangevangen op 31 oktober 2015 en is het bezwaarschrift op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvankelijk. Door de inkomsten (prepensioen vanaf 1 februari 2014) niet aan het Uwv te melden heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Uwv heeft terecht de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Geen veelvoud meer van € 10,-.

Uitspraak

17 2504 WIOW

Datum uitspraak: 13 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 februari 2017, 16/1946 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.T.A. Duijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.

Appellant heeft een reactie ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Duijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft vanaf 19 januari 2014 een uitkering ontvangen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW). Bij besluit van 5 september 2014 heeft het Uwv de IOW-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2014 tot en met 30 april 2014 ingetrokken en de over die periode onverschuldigd betaalde IOW-uitkering tot een bedrag van € 3.369,33 van appellant teruggevorderd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 januari 2015 ongegrond verklaard.

1.2.

Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het Uwv appellant wegens schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 3.369,33, omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij naast de IOW-uitkering per 1 februari 2014 inkomsten uit prepensioen ontving.

1.3.

Het Uwv heeft in gewijzigd beleid naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, over het per 1 januari 2013 aangescherpte boeteregime aanleiding gezien de aan appellant opgelegde boete gewijzigd vast te stellen. Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het Uwv de opgelegde boete vastgesteld op € 1.690,-, zijnde 50% van het bedrag dat appellant ten onrechte aan IOW-uitkering heeft ontvangen en afgerond tot een veelvoud van € 10,-.

1.4.

Appellant heeft bij brief van 23 september 2015, door het Uwv ontvangen op 1 oktober 2015, bezwaar gemaakt tegen het in 1.3 vermelde besluit.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juli 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar moet beoordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in elk geval met de brief van 19 augustus 2015 op de hoogte is gekomen van het feit dat op 29 juli 2015 een besluit was genomen waarbij hem een boete ter hoogte van € 1.690,- was opgelegd. De bezwaartermijn van 6 weken (uitgaande van 29 juli 2015) was op dat moment nog niet verstreken, zodat appellant nog tot en met 9 september 2015 een bezwaarschrift kon indienen tegen het boetebesluit. Appellant had er niet van mogen uitgaan dat hij na 19 augustus 2015 nog zes weken de tijd had om tegen het boetebesluit bezwaar te maken. De in de brief van 19 augustus 2015 genoemde termijn van zes weken heeft immers slechts betrekking op het gestelde in die brief. Naar het oordeel van de rechtbank leiden de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de gehele bezwaartermijn om medische redenen niet in staat is geweest om een bezwaarschrift in te dienen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op het moment dat hij kennis nam van het bestaan van het boetebesluit, en dat was pas met de brief van 19 augustus 2015, te kampen had met hevige aanvallen van de ziekte van Ménière. In verband daarmee is hij op 25 augustus 2015 geopereerd. Hij was daardoor buiten staat binnen de resterende bezwaartermijn een bezwaarschrift in te dienen. Wat betreft de inhoud van de zaak heeft appellant aangevoerd dat een medewerker van het Uwv, mevrouw Dekker, hem heeft toegezegd dat een prepensioen niet in mindering zou worden gebracht op de IOW-uitkering en dat hij op grond hiervan erop mocht vertrouwen dat hij het prepensioen niet hoefde op te geven aan het Uwv.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft het Uwv verklaard dat, nu het besluit van 29 juli 2015 niet aangetekend is verzonden en een verzendadministratie ontbreekt, het bezwaar ontvankelijk is. Wat betreft de inhoud van de zaak heeft het Uwv gesteld dat mevrouw Dekker bij het Uwv niet bekend is, dat niet gebleken is dat appellant telefonisch toezeggingen zijn gedaan en dat zowel in de brief van 10 december 2013 over het aanvragen van een IOW-uitkering, als in de bij die brief toegezonden brochure en in de toekenningsbeslissing van 31 januari 2014 uitdrukkelijk is vermeld dat een pensioen moet worden doorgegeven en dat dit volledig wordt afgetrokken van de IOW-uitkering.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ontvankelijkheid bezwaar

4.1.

Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Contra-indicaties kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.

4.2.

Het standpunt van appellant komt erop neer dat er niet van kan worden uitgegaan dat het besluit van 29 juli 2015 op die datum is verzonden. Gelet op wat onder 4.1 is weergegeven, dient allereerst beoordeeld te worden of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat dit wel het geval is geweest. Vaststaat dat het besluit van 29 juli 2015 niet per aangetekende post aan appellant is verzonden. Bij brief aan de Raad van 16 april 2018 heeft het Uwv desgevraagd medegedeeld dat het Uwv geen gebruik maakt van een verzendadministratie. Dit betekent dat verzending aan appellant van het besluit van 29 juli 2015 op die datum niet aannemelijk is gemaakt. Van contra-indicaties als hiervoor bedoeld is niet gebleken. Hieruit volgt dat de bezwaartermijn niet is aangevangen één dag na de datering van dat besluit. In het besluit van 19 augustus 2015, waarin appellant wordt verzocht het boetebedrag binnen zes weken te betalen, wordt het besluit van 29 juli 2015 vermeld, maar dit besluit is niet meegezonden. Uit het bestreden besluit blijkt dat pas op 30 oktober 2015 een kopie van het besluit van 29 juli 2015 aan appellant is toegezonden. Gelet hierop is de bezwaartermijn aangevangen op 31 oktober 2015 en is het bezwaarschrift op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvankelijk.

4.3.

De rechtbank heeft gezien het voorgaande ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.

Inhoudelijk

5.1.

De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.

Op grond van artikel 12, eerste lid, van de IOW verstrekt de aanvrager, de uitkeringsgerechtigde en de instelling waaraan op grond van artikel 30 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het Uwv. Deze verplichting geldt niet voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering.

Op grond van artikel 21, eerste lid, van de IOW, legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde van de verplichting, bedoeld in artikel 12, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.

Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.

5.2.

Appellant heeft vanaf 1 februari 2014 prepensioen ontvangen. Niet in geschil is dat dit geheel in mindering moet worden gebracht op de IOW-uitkering van appellant en dat appellant het Uwv niet heeft meegedeeld dat hij deze inkomsten heeft ontvangen. In de brief van 10 december 2013, waarbij aan appellant een aanvraagformulier voor de IOW-uitkering is toegezonden, alsmede in de brochure ‘Hoe zit dat met de IOW’ die met deze brief is meegezonden, is duidelijk vermeld dat hij inkomsten uit dienstverband of (pensioen)uitkering diende door te geven aan het Uwv. Ook in het toekenningsbesluit van 31 januari 2014 is dat vermeld. Het had appellant dus duidelijk moeten zijn dat zijn prepensioen van invloed was op de hoogte van de IOW-uitkering en dat hij dat moest melden bij het Uwv. Door de inkomsten niet aan het Uwv te melden heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Appellant heeft zijn stelling dat hem telefonisch zou zijn toegezegd dat het prepensioen niet in mindering zou worden gebracht op de IOW-uitkering, op geen enkele wijze onderbouwd.

5.3.

Het Uwv heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Dit betekent dat volgens het Uwv geen sprake is geweest van opzet of grove schuld. Niet gebleken is van omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen vanwege verminderde verwijtbaarheid.

5.4.

Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het Uwv terecht de boete heeft vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt dit tot een aanpassing van de boete naar een hoogte van € 1.684,67. Omdat dit bedrag lager is dan de door het Uwv opgelegde boete, zal de boete op dit bedrag worden vastgesteld. Een boete van deze omvang acht de Raad passend en geboden.

5.5.

Aangezien het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag, zal het bestreden besluit worden vernietigd en zal de op te leggen boete met toepassing van artikel 8:72a van de Awb worden vastgesteld op € 1.684,67.

6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.024,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 februari 2016 voor zover

daarbij de boete is gehandhaafd op € 1.690,-;

- herroept het besluit van 29 juli 2015 in zoverre;

- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.684,67 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in

de plaats treedt van het besluit van 19 februari 2016;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.

(getekend) E. Dijt

(getekend) C.I. Heijkoop