Home

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:86, 16/2793 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:86, 16/2793 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 januari 2018
Datum publicatie
22 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:86
Zaaknummer
16/2793 PW

Inhoudsindicatie

Toepassen kostendelersnorm. Vijf koste-delende-medebewoners. Alle gronden al in eerdere uitspraken beoordeeld. Geen aanleiding ander oordeel. Buitensporig zware last niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

16/2793 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

22 maart 2016, 15/6126 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 9 januari 2018

PROCESVERLOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Namens appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 29 oktober 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant is woonachtig op het adres [Adres A] te [woonplaats], evenals [naam vader] (vader), [naam moeder] (moeder),

[naam broer] (broer) en [naam zus] (zus).

1.2.

Bij besluit van 23 april 2015, na bezwaar - voor zover van belang - gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd naar een bedrag ter hoogte van 38% van de gehuwdennorm. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn vader, zijn moeder, zijn zus en zijn broer, te weten bloedverwanten in eerste en tweede graad waarmee geen commerciële relatie kan bestaan, zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm rekening wordt gehouden met in totaal vijf kostendelende medebewoners. Het is het college voorts niet gebleken dat het overgangsrecht onjuist is toegepast.

Het college heeft de bezwaren van appellant die zich richten tegen de rechtvaardigheid van de PW niet-ontvankelijk verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk zijn verklaard en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij geen andere kosten deelt dan de kosten gerelateerd aan de bewoning van de woning en dat de verlaging van de bijstand niet in verhouding staat tot de werkelijke kosten die hij heeft. Hij wordt door de kostendelersnorm gedwongen tot het voeren van een huishouding met zijn ouders, zijn broer en zijn zus, waardoor een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook is sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid door bloedverwanten in de eerste en tweede graad uit te sluiten van het bestaan van een commerciële relatie. Hiermee beroept appellant zich op het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Verder is er sprake van een niet gelegitimeerde ontneming van eigendom en dus strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Toepassing van de kostendelersnorm is in zijn geval disproportioneel, omdat hij door de inbreuk op zijn eigendomsrecht een onevenredig zware last moet dragen. Tenslotte is geen sprake van een redelijke overgangsperiode.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter zitting heeft de Raad appellant gewezen op diverse uitspraken waarin dezelfde gronden zijn aangevoerd als door appellant, en waarin deze beroepsgronden gemotiveerd zijn besproken. Verwezen wordt naar ECLI:NL:CRVB:2016:3873, ECLI:NL:CRVB:2016:3878, ECLI:NL:CRVB:2017:1958 en ECLI:NL:CRVB:2017:1254. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:1958 heeft mr. Kramer eveneens als gemachtigde opgetreden in een, naar zij ter zitting heeft verklaard, soortgelijke zaak als de onderhavige.

4.2.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zijn gemachtigde in hoger beroep in de zaak ECLI:NL:CRVB:2017:1958 heeft aangevoerd. De Raad is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen nieuwe redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant desgevraagd geen onderbouwing heeft gegeven voor de stelling dat in zijn geval sprake is van een buitensporig zware last. Zoals ook in de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:1958 is overwogen, is de enkele, algemene verwijzing naar Nibudnormen en de daarop gebaseerde stelling dat deze normen uitwijzen dat appellant

- en alle anderen die met de kostendelersnorm te maken krijgen - met de verlaagde bijstandsnorm onder het bestaansminimum geraakt, niet toegespitst op de financiële situatie in het individuele geval van appellant. Om die reden heeft appellant ook zijn in het verlengde daarvan liggende stelling dat hij gedwongen wordt met zijn ouders, broer en zus een huishouden te voeren onvoldoende onderbouwd.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en

M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) F. Dinleyici

HD