Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1254, 16/3466 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1254, 16/3466 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2017
Datum publicatie
10 april 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1254
Zaaknummer
16/3466 PW
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 22a, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 47c

Inhoudsindicatie

Toepassing kostendelersnorm op AIO-aanvulling. Zorg voor dochter, met Wajong, leidt niet tot afwijking. Geen discriminatie ten opzichte van afbouwregeling in IOAW. Geen schending eigendomsrecht.

Uitspraak

16/3466 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

22 april 2016, 15/2414 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft mr. Dassen-Vranken bij brief van 12 januari 2017 een reactie gegeven en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 20 april 2015 een gedeeltelijk ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft op dit pensioen een korting toegepast in verband met niet-verzekerde jaren van appellante. Daarvoor ontving appellante bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woont samen met haar meerderjarige dochter, die een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) met toeslag ontvangt.

1.2.

Bij besluit van 20 mei 2015 heeft de Svb appellante met ingang van 20 april 2015 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) toegekend. Omdat appellante samenwoont met haar meerderjarige dochter, heeft de Svb de kostendelersnorm ingevolge artikel 22a van de PW toegepast.

1.3.

De Svb heeft, voor zover van belang, bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) het bezwaar gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van de toepassing van de kostendelersnorm betreft en bepaald dat de kostendelersnorm eerst van toepassing is per 1 juli 2015.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de ‘kostendelersnorm’ ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van dit artikel is, indien de belanghebbende met één of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en

vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.

4.2.

Vaststaat dat appellante met haar meerderjarige dochter in dezelfde woning woont.

4.3.

Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3870), speelt, anders dan appellante aanvoert, bij toepassing van de kostendelersnorm de aard van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol. Evenmin is van belang of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten.

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat de kostendelersnorm in haar situatie niet mag worden toegepast, omdat zij haar dochter de noodzakelijke zorg verleent in verband met haar hulpbehoevendheid. Deze beroepsgrond slaagt niet. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die een woning delen met een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). Tevens volgt uit de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3875, dat de redenen van de gezamenlijke bewoning los staan van de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt. Deze voordelen zijn ook aanwezig als sprake is van het verlenen van mantelzorg. De wetgever heeft mantelzorgsituaties bewust niet willen uitzonderen van de kostendelersnorm.

4.5.

Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat de toepassing van artikel 22a, eerste lid, van de PW in haar geval, omdat zij de zorg op zich heeft genomen voor haar dochter, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat de Svb om die reden daarvan moet afwijken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt - behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, zoals dat luidde tot 1 januari 2016 - geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. De zorg die appellante aan haar dochter verleent kan er daarom op zichzelf niet toe leiden dat de Svb met toepassing van artikel 47c, eerste lid, van de PW van de kostendelersnorm afwijkt. Voor zover appellante stelt dat zij of haar dochter noodzakelijke kosten hebben die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, dient de vraag of hiervoor aan appellante of haar dochter (bijzondere) bijstand kan worden verstrekt te worden beantwoord aan de hand van artikel 35 van de PW.

4.6.

Appellante heeft een beroep gedaan op het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.6.1.

Appellante heeft in dit verband allereerst betoogd dat de wetgever de invoering van de kostendelersnorm (nog) niet heeft ingevoerd in de AOW. Er is sprake van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen AOW-gerechtigden met inwonende kinderen zonder AIO-aanvulling en appellante, die door onverzekerde jaren is aangewezen op een AIO-aanvulling. Op appellante is de kostendelersnorm wel van toepassing, maar zij verkeert feitelijk in dezelfde situatie als AOW-gerechtigden met een volledige AOW.

4.6.2.

De Raad stelt voorop dat een beroep op een verdragsrechtelijk discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het EVRM niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. In dit geval kan niet gesproken worden van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, nu sprake is van wetten met verschillende doelstellingen, waardoor ze in die zin verschillen dat de PW een voorziening is en de AOW een volksverzekering. Daarnaast is het in beginsel aan de wetgever om algemene en individuele belangen tegen elkaar af te wegen en op basis daarvan een regeling in het leven te roepen. In dit verband is van belang dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de PW blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de kostendelersnorm gelijktijdig in de PW en de AOW zou worden ingevoerd. De kostendelersnorm is evenwel door het aannemen van een amendement van 5 februari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 32) uit de AOW gehouden. Daarvoor achtte de wetgever redengevend dat een fundamenteel onderscheid moet worden gemaakt tussen een voorziening (WWB) en een volksverzekering (AOW).

4.6.3.

Appellante heeft er voorts op gewezen dat in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) voor degenen op wie de kostendelersnorm van toepassing is een ruime afbouwregeling is opgenomen via een verlaging met vijf jaarlijkse stappen, terwijl in de PW de kostendelersnorm ineens is ingevoerd. Appellante betoogt dat geen rechtvaardiging bestaat voor dit verschil in het overgangsrecht waarmee de kostendelersnorm in de PW is ingevoerd.

4.6.4.

Met betrekking tot de regeling van een geleidelijke afbouw in onder meer de IOAW en de IOAZ heeft de wetgever overwogen dat deze wettelijke regelingen, evenals de AOW en anders dan de WWB, geen bodemvoorzieningen zijn maar een minimuminkomensvoorziening bieden. Bij de hoogte van de nieuwe norm in deze regelingen is daarom de kostendelersnorm gevolgd zoals die voor de AOW was voorzien en niet de (verdergaande) kostendelersnorm van de WWB. In het verlengde hiervan is ook het overgangsrecht met geleidelijke afbouw vastgelegd, zoals dat was voorzien bij de AOW (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 41 en 42). Ook voor de toepassing van het overgangsrecht kan daarom niet worden gesproken van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

4.7.

Appellante heeft verder nog aangevoerd dat met de invoering van de kostendelersnorm een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op haar recht op privé- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Zij stelt in dit verband dat de toepassing van de kostendelersnorm door de daling van het inkomen onevenredig zware gevolgen voor haar heeft en haar beperkt in de ontwikkeling van haar persoon in relatie tot anderen. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellante deze meer algemene stelling niet nader heeft toegelicht en onderbouwd.

4.8.

Anders dan appellante heeft aangevoerd leidt de verlaging van de AIO-uitkering door toepassing van de kostendelersnorm niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De bij de toekenning van de AIO-uitkering in acht genomen overgangstermijn van zes maanden is niet disproportioneel te achten. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraken van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873, is bij de toepassing van de kostendelersnorm weliswaar sprake van inmenging in het eigendomsrecht, maar van betekenis is dat deze inmenging bij wet is voorzien en daaraan een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt.

Om de vraag te beantwoorden of sprake is van een voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht vereist proportioneel middel, dan wel of toepassing van de kostendelersnorm tot een buitensporig zware last leidt, is, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraken, een individuele beoordeling noodzakelijk. Wat appellante naar voren heeft gebracht over haar financiële situatie is onvoldoende om te oordelen dat in haar geval sprake is van een buitensporig zware last. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de dochter van appellante een Wajong-uitkering ontvangt met een toeslag.

4.9.

Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.M. Overbeeke en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.

(getekend) W.H. Bel

(getekend) L.V. van Donk

JvC