Home

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2180, 13-3346 AW

Centrale Raad van Beroep, 26-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2180, 13-3346 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 juni 2014
Datum publicatie
1 juli 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:2180
Zaaknummer
13-3346 AW

Inhoudsindicatie

Afwijzing herzieningsverzoek. In hetgeen door verzoeker bij het verzoek om herziening is aangevoerd heeft de Raad geen feiten of omstandigheden aangetroffen die voldoen aan de drie in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb omschreven cumulatieve voorwaarden.

Uitspraak

13/3346 AW, 13/3347 AW

Datum uitspraak: 26 juni 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 april 2013, 11/2789 AW, 11/2790 AW, 11/2792 AW

Partijen:

[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de bovenvermelde uitspraak van de Raad.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.J. van de Pas en mr. P. Vlugter.

OVERWEGINGEN

1.1. Verzoeker was sinds 1987 in dienst van de Universiteit Utrecht, waar hij laatstelijk werkzaam was in de functie van [naam functie] bij het onderzoeksprogramma [naam onderzoeksprogramma]. Bij besluit van 8 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2008 (opheffingsbesluit), heeft het college de functie van verzoeker per 1 juli 2008 opgeheven. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college verzoeker met ingang van 20 mei 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten. Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2010 is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is bepaald op 1 juli 2010.

1.2. Bij de uitspraak van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6178, waarvan thans herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 maart 2011, 09/390, 10/2258, 10/3647, 10/4325, bevestigd. Bij laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van 18 december 2008 en 23 juni 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn beoordeling tot uitgangspunt genomen dat het reorganisatieplan departement[naam departement], waarbij onder meer het onderzoeksprogramma [naam onderzoeksprogramma B.] is beëindigd, rechtmatig is. De Raad heeft daarbij aangetekend dat voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van het onderzoeksprogramma [naam onderzoeksprogramma B.] waaraan appellant verbonden was, heeft de Raad vervolgens vastgesteld dat de functie van verzoeker is komen te vervallen, nu zijn onderzoeksgebied is komen te vervallen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoeker geen deel uitmaakte van het onderdeel van [naam onderzoeksprogramma B.] dat zich bezig hield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen, welk onderdeel het college wenste te handhaven en wenste in te bedden in het nieuwe onderzoeksprogramma Nanofotonica. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het samenstel van werkzaamheden dat aan verzoeker was opgedragen met het verdwijnen van het onderzoeksprogramma [naam onderzoeksprogramma B.] is komen te vervallen. De Raad heeft tot slot geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid op de gebezigde grond.

2.

Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening - dat zich enkel richt tegen de onder 1.2 weergegeven onderdelen van de uitspraak van 4 april 2013 - in essentie ten grondslag gelegd dat het opheffingsbesluit berust op onware beweringen van de kant van het college. Volgens verzoeker gaat het daarbij niet om een toevallige vergissing of verschrijving van het college, maar heeft het college bewust een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en kleven er aan het opheffingsbesluit fundamentele gebreken. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft verzoeker een op 20 maart 2013 gedateerde werkgeversverklaring overgelegd. Volgens verzoeker toont deze verklaring aan dat zijn functie organisatorisch was ingebed in het onderdeel Physics of Devices, welk onderdeel bij de reorganisatie in 2008 niet is opgeheven, maar is ingebracht in het onderzoeksprogramma Nanofotonica.

3.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3.2.

Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om - eventueel op basis van andere argumenten - een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betrokken uitspraak te openen, maar strekt er in beginsel toe om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden (CRvB 24 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5750 en CRvB 5 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:319).

3.3.1.

In hetgeen door verzoeker bij het verzoek om herziening is aangevoerd heeft de Raad geen feiten of omstandigheden aangetroffen die voldoen aan de drie in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb omschreven cumulatieve voorwaarden.

3.3.2.

Er valt - zo al is voldaan aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en

onder a en b, van de Awb - in het bijzonder niet in te zien dat de door verzoeker bedoelde feiten en omstandigheden voldoen aan het vereiste van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. De (administratieve) verklaring waarop verzoeker zich beroept kan niet tot een ander oordeel leiden dan in de uitspraak van 4 april 2013 is neergelegd. De verklaring laat onverlet de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen door de Raad hebben meegewogen. In het bijzonder de vaststelling door de Raad, dat verzoeker (in elk geval) geen deel uitmaakte van het onderdeel van [naam onderzoeksprogramma B.] dat zich bezig hield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen, welk onderdeel het college wenste te handhaven en wenste in te bedden in het nieuwe onderzoeksprogramma Nanofotonica, en de daarop voortbouwende conclusie dat het samenstel van werkzaamheden dat aan verzoeker was opgedragen met het verdwijnen van het onderzoeksprogramma [naam onderzoeksprogramma B.] is komen te vervallen, komt door de meergenoemde verklaring niet in een ander daglicht te staan.

3.3.3.

Het verzoek om herziening is er in wezen op gericht op basis van al bekende gegevens een - bij het rechtsmiddel van herziening niet passende - hernieuwde discussie te voeren over de in de uitspraak van 4 april 2013 besliste rechtsvragen.

3.4.

Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.

4.1.

Verzoeker heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor zover hij in dit verband heeft gesteld dat de redelijke termijn is aangevangen met het tegen het opheffingsbesluit gerichte bezwaarschrift van 15 augustus 2008 en pas is geëindigd met deze uitspraak wordt hij hierin niet gevolgd. Met het indienen van het verzoek om herziening op 10 juni 2013 is een nieuwe termijn aangevangen (CRvB 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2435).

4.2.

Voor zover verzoeker met verwijzing naar het hoger beroep van zijn (ex)collega,

[naam ex-collega] - dat heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 4 april 2013, 11/4127 AW, 11/4128 AW, 11/4129 AW, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6366 - betoogt dat ten onrechte niet (al) bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht een (positief) oordeel is gegeven over de gestelde overschrijding van de redelijke termijn, slaagt dit betoog niet. Het betoog ziet er namelijk aan voorbij dat verzoeker, anders dan [naam ex-collega], in hoger beroep niet heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

4.3.

De Raad heeft ruim binnen de geldende termijn van twee jaar uitspraak gedaan, zodat van schending van de redelijke termijn in deze procedure geen sprake is. Het verzoek om schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen.

5.

Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- wijst het verzoek om herziening af;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014.

(getekend) J.Th. Wolleswinkel

(getekend) B. Rikhof