Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2013, BZ6366, 11/4127 AW + 11/4128 AW + 11/4129 AW

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2013, BZ6366, 11/4127 AW + 11/4128 AW + 11/4129 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2013
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6366
Zaaknummer
11/4127 AW + 11/4128 AW + 11/4129 AW

Inhoudsindicatie

Besluit 1: Opheffing functie. Het samenstel van werkzaamheden dat aan appellant was opgedragen met het verdwijnen van het onderzoeksprogramma SID is komen te vervallen. Het opheffingsbesluit kan de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Besluit 2: Afwijzing sollicitatie. Appellant beschikt niet over de vereiste bedrijfskundige competenties en heeft onvoldoende ervaring om de functie op het gewenste niveau te kunnen uitoefenen. Besluit 3: Het college heeft zich in voldoende mate ingespannen om appellant te herplaatsen en heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid. Heropening onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

11/4127 AW, 11/4128 AW, 11/4129 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 mei 2011, 09/391, 09/3541 en 10/2229 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

het College van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)

Datum uitspraak 4 april 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. ten Broek hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Broek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.J. van de Pas, mr. P. Vlugter en prof. dr. C.J. Erkelens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1990 werkzaam bij de Universiteit Utrecht en laatstelijk als kernhoogleraar 2 verbonden aan het departement [naam faculteit] van de faculteit Bètawetenschappen. Appellant was als zodanig belast met onderzoek en onderwijs op het terrein van de atoom- en molecuulfysica binnen het onderzoeksprogramma Surfaces, Interfaces en Devices (SID).

1.2. Op 18 december 2007 heeft het college het reorganisatieplan departement [naam faculteit] vastgesteld. Dit plan voorziet er onder meer in dat het onderzoeksprogramma SID wordt beëindigd.

1.3. Bij besluit van 10 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2008 (besluit 1), heeft het college de functie van appellant per 1 juli 2008 opgeheven.

1.4. Bij brief van 11 februari 2009 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van directeur van de faculteit Bètawetenschappen. Bij besluit van 8 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2009 (besluit 2), heeft het college appellant afgewezen voor deze functie.

1.5. Nadat de Toetsingscommissie als bedoeld in artikel 9.15 van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) op 18 december 2009 had geoordeeld dat (inmiddels) in voldoende mate herplaatsingsinspanningen hadden plaatsgevonden, heeft het college appellant bij besluit van 5 februari 2010 met ingang van 5 mei 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU. Bij besluit op bezwaar van 31 mei 2010 (besluit 3) is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is bepaald op 9 juni 2010.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Wat betreft besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat de opheffing van de functie van appellant op voldoende gronden berustte. Wat betreft besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt om welke redenen appellant niet geschikt wordt geacht om de functie van directeur van de faculteit Bètawetenschappen te vervullen. Dat de sollicitatieprocedure niet volgens de geldende procedureregels is verlopen kan niet leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot afwijzing gebruik heeft kunnen maken. Wat betreft besluit 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in voldoende mate heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om appellant te herplaatsen. Nu deze inspanningen er niet toe hebben geleid dat appellant in passende werkzaamheden is herplaatst, mocht het college tot ontslag overgaan.

3.1. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.

3.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant de Raad, voor zover het hoger beroep ziet op het oordeel van de rechtbank over besluit 1 (het opheffingsbesluit), nog verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3.3. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

opheffing functie (besluit 1)

4.1. De opheffing van de functie van appellant vloeit voort uit het reorganisatiebesluit. Niet gebleken is van gebreken in de totstandkoming van of de inhoud van het reorganisatiebesluit, op grond waarvan het college dit besluit niet aan het besluit van 10 juli 2008 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het college een ruime vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en dat, anders dan appellant betoogt, voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten. De kanttekeningen die appellant heeft geplaatst bij de door het college mede aangevoerde financiële noodzaak voor de reorganisatie zijn door het college gemotiveerd weersproken en doen aan het oordeel van de Raad niet af. Voor de suggestie van appellant dat de besluitvorming van het college op vooringenomen wijze tot stand is gekomen, zijn in de gedingstukken geen concrete aanwijzingen te vinden.

4.2. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van het onderzoeksprogramma SID waaraan appellant verbonden was, moet worden geconstateerd dat de functie van appellant is komen te vervallen, nu zijn onderzoeksgebied is komen te vervallen. Appellant maakte geen deel uit van het onderdeel van SID dat zich bezig hield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen, welk onderdeel het college wenste te handhaven en wenste in te bedden in het nieuwe onderzoeksprogramma Nanofotonica. Appellant heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het samenstel van zijn werkzaamheden na 1 juli 2008 feitelijk en in dezelfde omvang door hemzelf of door anderen is voortgezet. De stelling van appellant dat hij na 1 juli 2008 - feitelijk- zijn oude functie is blijven uitoefenen, heeft het college gemotiveerd weerlegd. De activiteiten die appellant tijdens de duur van zijn herplaatsingstermijn is blijven verrichten - het geven van onderwijs, het begeleiden van promovendi en het afronden van publicaties - vormden slechts een gering onderdeel van de oude functie en hadden bovendien voor een deel een tijdelijk karakter. Appellant heeft dit onvoldoende weersproken. De conclusie is dat het samenstel van werkzaamheden dat aan appellant was opgedragen met het verdwijnen van het onderzoeksprogramma SID is komen te vervallen.

4.3. Wat betreft de overige, in hoofdzaak formele, gronden die appellant in hoger beroep wederom tegen de gang van zaken bij het nemen van het opheffingsbesluit naar voren heeft gebracht, waaronder zijn stelling dat hij in strijd met artikel 2.2 van het Uitvoeringsplan Reorganisatie Departement [naam faculteit] eerst op 10 juli 2008 op de hoogte is gesteld van de opheffing van zijn functie, wordt het oordeel dat de rechtbank hierover heeft gegeven onderschreven, evenals de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht.

4.4. Gelet op het vorenstaande kan het opheffingsbesluit de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.

schadevergoeding

5. Met betrekking tot de verzochte vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt het volgende overwogen.

5.1. De vraag of deze redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.

5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009, is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

5.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het college op 18 augustus 2008 tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zeven maanden verstreken. De behandeling door het college is gebleven binnen de termijn van een half jaar. De rechterlijke fase heeft in haar geheel vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 2 februari 2009 door de rechtbank tot aan de datum van deze uitspraak meer dan vier jaar geduurd. De Raad is daarbij gebleven binnen de termijn van twee jaar. Voor die lange duur van de procedure kan geen rechtvaardiging worden gevonden in de opstelling van appellant of in de complexiteit van de zaak. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden, door de rechtbank.

5.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding van appellant met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

afwijzing sollicitatie (besluit 2)

6.1.1. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (CRvB 7 juli 2011, LJN BR1576 en CRvB 19 januari 2012, LJN BV2323) is de beslissing van het bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De rechtbank is dan ook uitgegaan van de juiste toetsingsmaatstaf door te onderzoeken of het college in redelijkheid tot afwijzing van appellants sollicitatie heeft kunnen komen.

6.1.2. Anders dan appellant veronderstelt, kan de onderhavige zaak niet op één lijn worden gesteld met de zaak die ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraak van de Raad van 24 mei 2006, LJN AX8152. Het college heeft er met juistheid op gewezen dat in die uitspraak de toepassing van de artikelen 96, eerste lid, en 49g, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) ter toetsing voorlag, terwijl op appellant niet het ARAR van toepassing is, maar de CAO NU, die geen vergelijkbare bepalingen kent. Genoemde uitspraak leidt reeds hierom niet tot een ander oordeel over de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf.

6.1.3. Appellant heeft nog betoogd dat de rechtbank door te toetsen aan het criterium van geschiktheid een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, nu in het Sociaal Beleidskader bij Reorganisaties (SBK) het criterium van passendheid wordt gehanteerd. Dit betoog kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. De beoordeling van de passendheid van een functie omvat (mede) het geven van een oordeel over de geschiktheid van een betrokkene voor de betreffende functie. Uit artikel 2.1.a van het ter uitwerking van Hoofdstuk 9 van de CAO NU vastgestelde SBK volgt ook dat bij de beoordeling van de passendheid van een functie mede acht wordt geslagen op de capaciteiten en ervaring van een betrokkene. Dat appellant op grond van artikel 9.13 van de CAO NU voorrang heeft bij de vervulling van een interne vacature laat onverlet dat moet zijn voldaan aan de eisen van geschiktheid. De rechtbank heeft dus terecht in het voetspoor van het college de geschiktheid van appellant voor de door hem geambieerde functie in ogenschouw genomen.

6.2.1. Aan besluit 2 ligt bovenal ten grondslag dat appellant niet beschikt over de vereiste bedrijfskundige competenties en onvoldoende ervaring heeft om de functie op het gewenste niveau te kunnen uitoefenen. De door appellant benadrukte ervaring als directeur van de toenmalige - veel kleinere - faculteit [naam faculteit] (1998-2001) heeft het college weinig relevant geacht. Het college heeft daartoe van belang geacht dat de functie van directeur thans meer dan voorheen gericht is op bedrijfskundige aspecten en minder gerelateerd is aan de primaire processen van onderzoek en onderwijs. Aangezien de ervaring van appellant zich voor het overgrote deel beperkt tot wetenschappelijk onderwijs en onderzoek heeft het college appellant niet geschikt geacht voor de door hem geambieerde functie. Het college heeft hieraan nog toegevoegd dat appellant de noodzakelijke kennis en ervaring niet binnen zes maanden tot een jaar zal kunnen verwerven, zodat een proefplaatsing niet zinvol wordt geacht.

6.2.2. Dit standpunt van het college is niet onhoudbaar. Niet kan worden gezegd dat de afwijzing van appellants sollicitatie niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat het college in strijd met de geldende procedureregels heeft gehandeld, leidt niet tot consequenties voor besluit 2. Ook hier wordt verwezen naar de overwegingen die de rechtbank hieraan heeft gewijd.

6.3. De conclusie is dat de onder 6.1.1 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.

het ontslag (besluit 3)

7.1. Het college heeft dit besluit gegrond op artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU, welk voorschrift inhoudt dat de werkgever, tenzij er sprake is van een opzegverbod als genoemd in artikel 8:7, het dienstverband kan beëindigen, uitsluitend indien sprake is van een redelijke grond. Deze grond is hier gelegen in de opheffing van de functie van appellant. Een andere, specifiek daarop betrekking hebbende, bepaling bevat de CAO NU niet.

7.2. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat er door het college onvoldoende herplaatsingsinspanningen zijn verricht. Met de rechtbank wordt onderkend dat het college in procedureel opzicht steken heeft laten vallen, maar ook moet worden geconstateerd dat het college appellants zoekprofiel heeft ingebracht bij het Matching & Mobility-overleg binnen de universiteit en hem heeft aangemeld bij het bureau BV Topselect teneinde hem te begeleiden naar ander werk. Verder heeft het college appellant coaching en verdergaande begeleiding door externe bureaus aangeboden. Door appellant zijn voorts geen concrete functies genoemd, waarvoor hij in aanmerking zou hebben kunnen komen, maar waarop het college hem ten onrechte niet heeft gewezen.

7.3. Op de beroepsgronden van appellant over zijn aan het college gerichte verzoeken om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur behoefde de rechtbank, anders dan appellant heeft betoogd, niet in te gaan. Deze gronden gaan de grenzen van besluit 3 te buiten en vallen daarmee buiten de omvang van dit geding. Datzelfde geldt ten aanzien van de beroepsgronden van appellant over de afwijzing van zijn sollicitatie naar de functie van hoogleraar Nanofotonica. Geconstateerd moet worden dat appellant heeft berust in het, bij brief van 3 februari 2009 aan hem meegedeelde, (negatieve) oordeel van de voorzitter van de benoemingsadviescommissie.

7.4. Uit het vorenstaande volgt dat het college zich in voldoende mate heeft ingespannen om appellant te herplaatsen en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid. Ook dit onderdeel van het hoger beroep treft dus geen doel.

slotoverwegingen

8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-bevestigt de aangevallen uitspraak;

-bepaalt dat het onderzoek onder nummer 13/1536 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2013.

(getekend) K. Zeilemaker

(getekend) S.K. Dekker

HD