Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2013, BZ9462, 11-6286 AOW

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2013, BZ9462, 11-6286 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2013
Datum publicatie
6 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9462
Zaaknummer
11-6286 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 8b

Inhoudsindicatie

De Svb heeft het ouderdomspensioen van appellant beëindigd op de aan art. 8b AOW ontleende grond dat appellant gedetineerd is.

Raad: Evenals de Rb. is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant, maar niet tot schending van art. 1 van het Eerste Protocol. De door appellant aangevochten inbreuk op zijn eigendomsrecht is bij wet voorzien, nu deze inbreuk direct volgt uit toepassing van het dwingendrechtelijke art. 8b van de AOW. Tot art. 8b van de AOW per 1 juli 2009 in werking trad, werd er onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant gedetineerden met een uitkering, die ingevolge de Wsg gedurende detentie wordt stopgezet, en aan de andere kant gedetineerden met een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Tot dat moment voorzag de AOW namelijk niet in de beëindiging van ouderdomspensioenen gedurende detentie. Toepassing van de Wsg leidt volgens vaste rechtspraak in overwegende mate niet tot schending van art. 1 van het Eerste Protocol (CRvB 18 juni 2004, LJN AP4680;12 november 2004, LJN AR6512, 14 juli 2005, LJN AT9595 en 2 december 2005, LJN AU7320). Uit de MvT bij art. 8b van de AOW (Kamerstukken II,

31 525, nr. 3) is af te leiden dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het onderscheid tussen gedetineerden met een ouderdomspensioen en gedetineerden met andere sociale uitkeringen op te heffen, omdat het de bedoeling van de wetgever is dat voortaan geen enkele categorie gedetineerden gedurende detentie vermogen op kan bouwen dankzij uit de collectieve middelen bekostigde uitkeringen. De Raad acht dit een legitiem doel dat mede kan worden nagestreefd door toepassing van art. 8b van de AOW. Er is dan ook geen grond om de toepassing van art. 8b van de AOW in het kader van een toetsing aan het Eerste Protocol anders te beoordelen dan de toepassing van de Wsg.

Met betrekking tot de stelling van appellant, dat hij recht heeft op een volledig ouderdomspensioen over de periode waarin hij gedetineerd was omdat hij zijn hele arbeidzame leven premies heeft betaald, merkt de Raad op dat de AOW is gebaseerd op een omslagstelsel. Met de premies voor de AOW die appellant gedurende zijn arbeidzame leven heeft betaald zijn derhalve ouderdomspensioenen bekostigd van verzekerden voor de AOW die de pensioengerechtigde leeftijd eerder hebben bereikt dan appellant. Het ouderdomspensioen van appellant wordt bekostigd uit de premies voor de AOW die moeten worden opgebracht door de huidige generaties werkenden en uit andere collectieve middelen. Gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, kan niet staande worden gehouden dat aan art. 8b van de AOW een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Van feiten of omstandigheden die meebrengen dat toepassing van art. 8b van de AOW voor appellant leidt tot een ‘individual and excessive burden’ is niet gebleken.

Uitspraak

11/6286 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 september 2011, 11/571 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

Datum uitspraak: 3 mei 2013

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders.

De termijn voor het doen van uitspraak is verlengd. Van deze verlenging is aan partijen mededeling gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren op 9 februari 1943. Bij besluit van 19 november 2007 heeft de Svb op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van februari 2008 een ouderdomspensioen aan appellant toegekend ter hoogte van het maximale bedrag voor een gehuwde.

1.2. Bij besluit van 10 december 2010 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant vanaf januari 2011 beëindigd op de aan artikel 8b van de AOW ontleende grond dat appellant sinds 4 november 2010 gedetineerd is.

1.3. Bij besluit van 21 januari 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2010 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij is het standpunt verworpen dat de Svb artikel 8b van de AOW buiten toepassing had moeten laten wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3. In hoger beroep heeft appellant zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de Svb artikel 8b van de AOW bij het bestreden besluit buiten toepassing had moeten laten wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens appellant kan zijn detentie met gemak worden bekostigd uit de door hem afgedragen belasting en is bij de toepassing van artikel 8b van de AOW van proportionaliteit geen sprake. Appellant acht zijn situatie niet vergelijkbaar met de situatie van gedetineerden met een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De WAO voorziet namelijk in loondervingsuitkeringen, terwijl de AOW voorziet in een inkomensonafhankelijk ouderdomspensioen op minimumniveau dat gerelateerd is aan het aantal opgebouwde verzekerde jaren. Appellant stelt dat hij recht heeft op een volledig ouderdomspensioen over de periode waarin hij gedetineerd was, omdat hij zijn hele arbeidzame leven premies heeft betaald voor de verzekering ingevolge de AOW.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Vast staat dat de Svb in overeenstemming met artikel 8b, tweede lid, van de AOW het ouderdomspensioen van appellant vanaf januari 2011 heeft beëindigd op de grond dat aan appellant gedurende tenminste een maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Ter zitting is meegedeeld dat met toepassing van artikel 8b, derde lid, van de AOW met ingang van augustus 2011 opnieuw een ouderdomspensioen aan appellant is toegekend. In geding is of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 8b van de AOW over januari 2011 tot en met juli 2011 verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

4.2. In de eerste twee volzinnen van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom (‘possessions’). Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Onder ‘possessions’ moet niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij tenminste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Als sprake is van ‘possessions’ en daarmee van ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, moet worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen.

4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant, maar niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De door appellant aangevochten inbreuk op zijn eigendomsrecht is bij wet voorzien, nu deze inbreuk direct volgt uit toepassing van het dwingendrechtelijke artikel 8b van de AOW. Tot artikel 8b van de AOW per 1 juli 2009 in werking trad, werd er onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant gedetineerden met een uitkering, die ingevolge de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) gedurende detentie wordt stopgezet, en aan de andere kant gedetineerden met een ouderdomspensioen op grond van de AOW. Tot dat moment voorzag de AOW namelijk niet in de beëindiging van ouderdomspensioenen gedurende detentie. Toepassing van de Wsg leidt volgens vaste rechtspraak in overwegende mate niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De Raad herinnert in dit verband aan zijn uitvoerig gemotiveerde uitspraken van 18 juni 2004 (LJN AP4680), van 12 november 2004 (LJN AR6512), van 14 juli 2005 (LJN AT9595) en van 2 december 2005 (LJN AU7320). Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 8b van de AOW (Kamerstukken II, 31525, nr. 3) is af te leiden dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het onderscheid tussen gedetineerden met een ouderdomspensioen en gedetineerden met andere sociale uitkeringen op te heffen, omdat het de bedoeling van de wetgever is dat voortaan geen enkele categorie gedetineerden gedurende detentie vermogen op kan bouwen dankzij uit de collectieve middelen bekostigde uitkeringen. De Raad acht dit een legitiem doel dat mede kan worden nagestreefd door toepassing van artikel 8b van de AOW. Er is dan ook geen grond om de toepassing van artikel 8b van de AOW in het kader van een toetsing aan het Eerste Protocol anders te beoordelen dan de toepassing van de Wsg. Met betrekking tot de stelling van appellant, dat hij recht heeft op een volledig ouderdomspensioen over de periode waarin hij gedetineerd was omdat hij zijn hele arbeidzame leven premies heeft betaald, merkt de Raad op dat de AOW is gebaseerd op een omslagstelsel. Met de premies voor de AOW die appellant gedurende zijn arbeidzame leven heeft betaald zijn derhalve ouderdomspensioenen bekostigd van verzekerden voor de AOW die de pensioengerechtigde leeftijd eerder hebben bereikt dan appellant. Het ouderdomspensioen van appellant wordt bekostigd uit de premies voor de AOW die moeten worden opgebracht door de huidige generaties werkenden en uit andere collectieve middelen. Gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, kan niet staande worden gehouden dat aan artikel 8b van de AOW een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Van feiten of omstandigheden die meebrengen dat toepassing van artikel 8b van de AOW voor appellant leidt tot een ‘individual and excessive burden’ is niet gebleken.

4.4. Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op algemene rechtsbeginselen, overweegt de Raad dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om wetten in formele zin, zoals in dit geval de AOW, te toetsen aan dergelijke beginselen en dat de rechter niet mag treden in een belangenafweging die al door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht (Hoge Raad 14 april 1989, LJN AD5725, Harmonisatiewetarrest). Van ‘niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden’, welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen om strikte wetstoepassing achterwege te laten, is in het onderhavige geval niet gebleken.

5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant strandt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) K.E. Haan